| |
| |
| |
Het paarlmoeren masker
Het schijnt vaker voor te komen dan men denkt dat mensen hun leven lang een masker dragen of althans hun natuurlijk gelaat weten te verbergen, zelfs voor verwanten en bekenden. Er is in het masker iets raadselachtigs dat altijd heeft geboeid en aangetrokken. De primitieve volkeren gebruiken het nog heden bij hun mysteriediensten om een werkelijkheid te verhullen te verschrikkelijk om aan te zien en wellicht is er onder de beschaafde, op hun feestelijke samenkomsten, ook wel een werkelijkheid die beter onder grijns en groteske verborgen wordt gehouden. Grijns, tussen haakjes, is een Hollands, juist woord voor masker, mombakkes daarentegen slechts een aardigheid om zeemanskinderen te vermaken. Een masker kan een min of meer kunstig vervaardigd voorwerp zijn, maar ook het gelaat zelf indien dit niet de ware uitdrukking van het wezen is en volgens deze betekenis gaan er heel wat maskerdragers onder de mensen. De gemaskerde, die zijn mom afdeed toen hij meende dat de hele wereld niets dan een maskerade was en toen uit verbittering - maar dit is een geschiedenis die later verteld kan worden. Hier volgt thans een andere.
Het is al jaren geleden dat wij een man ontmoetten met een zonderling masker. Wij waren een vrolijke bent, jongelui die elkaar opzochten in een café en er tot laat onze gesprekken voerden, ernstig of dwaas, altijd heftig. Op een avond van het voorjaar was het, in een café waar een orkest van dames, in witte japonnen, op een verhoging de toen bekende muziekstukjes speelde en meestal uitbundige bijval verwierf voor hun bekoorlijkheden zowel als voor de muziek. De oudste onder ons, Cecilius, was ook de scherpzinnigste en de sterkste, ook bij tijden de dolste, die zich dikwijls door zijn vrijpostigheid jegens vreemden ruzie op de hals haalde. Op die avond dan, toen wij er met ons tienen plaats namen op de eerste rij, zat die man daar al, alleen aan een tafeltje. Hij trok dadelijk onze aandacht. Cecilius was vlug met zijn opmerking, luid gezegd: Wat een gemene kop! Hij was de enige die het een slecht gezicht vond, de anderen | |
| |
zagen er alleen iets vreemds aan, waarvan een elk zijn aanduiding gaf. Zelfs wisten wij geen van allen de leeftijd te schatten, die vermoedelijk tussen veertig en zestig lag. Bij onze gesprekken gingen gedurig de blikken naar de man, die onbewegelijk zat te luisteren, starend naar het orkest, met ogen mat of er een vlies over lag, en van ons niets scheen te merken.
De baard, de kleur van voorhoofd en wangen, dat was wat het eerst opviel. De baard, gitzwart ofschoon het haar aan de slapen al grijsde, was zo glimmend en zo welverzorgd, dicht en gegolfd, dat hij dadelijk de indruk maakte van onecht te zijn. Alleen Cecilius zeide dat hij zeker echt was, maar dat men bij ons zulke baarden niet tegenkwam, wel in het Zuiden, voornamelijk bij coiffeurs en parfumeurs. Daar de meerderheid de onechtheid bleef volhouden bood hij een weddenschap aan, waarbij hij het bewijs zou leveren. Het scheen dat dit weer een van de ongepaste grappen zou worden die wij soms met eerzame burgers uithaalden.
De kleur van het gezicht gaf aanleiding tot een tweede weddenschap. Het was alweer de meerderheid die er iets gekunstelds in bespeurde, Cecilius die beweerde dat zo'n kleur, hoewel zeldzaam, toch natuurlijk was. De huid was alleen zichtbaar op de smalle plekken van de wangen, vrij van knevel en baard, en op het voorhoofd, en bij de minste beweging zagen wij daar kleine spelingen van tinten, blauwachtig, paarsachtig, zilverig en rose, enigszins als paarlmoer. En ook als het hoofd niet bewoog was het soms of de glans van het lamplicht op het gezicht in een andere tint overging, ja, of daar kleine stukjes kleur waren ingelegd. Dat wij het over de kleur van de ogen niet eens waren verwonderde ons niet want de man hield ze meestal dichtgeknepen. Wel merkten wij op dat de wimpers welig lang waren, zoals die van een modepop of van een oosterse vrouw.
Gedurende onze beschouwing hadden wij veel naar hem gekeken, maar hij had alleen aandacht gehad voor het orkest. Toen de muziek gedaan was en wij het café verlieten ging ook hij heen. Bij de uitgang liep Cecilius naast hem en keerde zich opeens naar ons om, zeggend: Verdraaid, misschien heb ik me vergist, de vent is wel onecht, daar moet ik het mijne van hebben. Het volgend ogenblik waren beiden onder de voorbijgangers verdwenen.
De avond daarna, weer in het café, vertelde Cecilius: Ik liep | |
| |
dicht achter hem, daar en daar, een stille straat waar niemand ging, ik had hem wel kunnen aanraken, zo dichtbij. Even keek ik naar links en weg was hij. Straks moeten wij hem met zijn tweeën of drieën achterna. Misschien hebben jullie gelijk want terwijl hij voor me liep zag ik hem telkens peuteren aan het voorhoofd of de kin, net of hij iets los wou maken.
De man zat weer naar het orkest te luisteren. Wie gisteren aan de onechtheid van het gezicht hadden geloofd begonnen nu, de een na de ander, te twijfelen. De baard, minder verzorgd, had nu iets van een achteloos uitgespreide waaier. Op de huid speelden geen glansen, maar zij was bleekrose, ietwat dof, alsof er poeder op lag. Nu merkten wij meer de dunne lippen op, in baard en knevel verscholen, donkerrood, bijna violet, met een glans als van lak. De meesten dachten dat de man zich gemaquilleerd had, misschien de baard geverfd, maar dat het met een of ander voorwerp bedekt was, zoals Cecilius volhield, geloofden wij niet.
Cecilius nam zijn glas bier en ging aan het tafeltje naast hem zitten. Natuurlijk bleven wij kijken, onderwijl onze opmerkingen makende, maar hij staarde onbewegelijk naar het orkest en Cecilius schoof steeds dichter bij hem.
Deze keer, toen wij de zaal verlieten, werd de man door drie van ons gevolgd. En dit was wat zij de avond daarna vertelden: hij moest opgemerkt hebben dat zij hem volgden. Telkens was hij stil blijven staan in het licht van een lantaarn, hij had naar hen omgekeken, dan was hij vlug verder gegaan met de hand aan het gezicht. Het laatst dat zij hem zagen, bij de hoek van een gracht, hadden zij duidelijk waargenomen dat hij iets wits van het hoofd nam, het opvouwde en in de zak deed. Toen zij de hoek om kwamen was hij verzwonden, waaruit zij opmaakten dat hij een van de eerste huizen was binnengegaan. Natuurlijk wisten zij spoedig wie de bewoners van die huizen waren: een geacht advocaat met een groot gezin, een alleen wonende weduwe die als zonderling bekendstond, een professor, een schuwe man die eveneens alleen woonde. Cecilius was nog die ochtend te weten gekomen dat er in geen van die huizen een man met een zwarte baard bekend was. En omdat ik niet aan toveren geloof, zeide hij, ben ik overtuigd dat daar iemand zit die 's avonds met een masker uitgaat. Maar wie? De advocaat? Onmogelijk. De professor? Dat zou gek zijn.
| |
| |
Terwijl wij spraken kwam de man binnen en ging zitten. Dadelijk waren de meningen weer anders verdeeld, de meesten geloofden zoals in het begin aan een masker, Cecilius daarentegen hield tegen alle waarschijnlijkheid het gezicht voor echt, zich alweer beroepend op exotische plaatjes. Geen van de anderen twijfelde, er moest een dunne stof op het gezicht geplakt zijn. Het leek wel een matte zijde, zilver, met blauwachtige weerschijntjes; ook de baard, rond, naar voren gegolfd, kon wel van zijde zijn. Wij letten nu ook op de ogen en een van ons maakte de opmerking dat zij van glas waren, met een kleur die men nooit in ogen ziet. Wij spraken zo luid dat hij ons had moeten horen, maar hij sloeg geen acht op ons. Hij knipte zelfs de ogen niet. Een raadsel was hij, dat ons zo prikkelde dat wij besloten het die avond op te lossen. Geen seconde zouden wij hem uit het oog verliezen, als het moest zouden wij hem over het gezicht strijken, aan de baard trekken. Ook deze voornemens werden hardop gezegd en nu scheen het dat hij ons wel gehoord had, want hij richtte het hoofd op en het was of er aan de neusvleugel een glimlach gleed.
Toen het laatste stuk gespeeld was en de bezoekers opstonden wisten wij zo te dringen dat wij allen rondom hem liepen. Het toeval wilde dat bij de ingang Cecilius een oude vijand zag, met wie hij dadelijk handgemeen werd. Er vielen stompen, er werden hoeden afgeslagen, dames gilden. Toen wij buitenkwamen stond die man daar, met een glimlach toeschouwend. Later zeide een van ons gezien te hebben dat hij bloed aan de knokels had, misschien had hij dus meegevochten. Daar Cecilius naar de apotheker moest volgden wij hem niet en dat was jammer, want het scheen dat hij de eerste tijd op zijn hoede was, hij bleef weg uit het café.
Eerst toen er een nieuw orkest optrad verscheen hij weer, maar hij bleef niet lang. Ook de volgende avonden zat hij er, hoewel telkens maar een kwartier. Cecilius zagen wij niet en toen hij de derde avond weer kwam had hij een wonder te vertellen.
Eergisteren, zeide hij, had hij in de schemering op die gracht heen en weer gelopen, scherp lettend op die drie huizen, want hij moest en hij zou nu meer weten van die gemaskerde. Hij verwachtte hem uit een van die deuren te zien komen, maar hij zag hem naderen over de brug, langzaam, of hij vermoeid was, en met de sleutel de deur openen waar de weduwe zo-en-zo woon- | |
| |
de, het hoekhuis. Toen hij ruim anderhalf uur gewacht had of de man weer buiten zou komen zag hij hem nogmaals van de brug naderen en nu ging hij, eveneens met een sleutel, het huis daarnaast binnen, waar de professor woonde. Op het genoemde uur had hij hier in het café gezeten, maar hoe had hij het eerste huis verlaten? En waarom was hij het andere binnengegaan? Of waren er twee gemaskerden? Cecilius had aangebeld, eerst bij de professor, dan bij de weduwe, en gevraagd naar de man met baard, maar de dienstbode had hem niet eens begrepen. Een van ons kwam op de gedachte dat die weduwe niet bestond - had iemand haar ooit gezien?
De man kwam binnen en ging zitten. De huid van zijn gezicht geleek nu opvallend op paarlmoer, sterk glanzend. Het trok de aandacht ook van mensen aan andere tafeltjes, die elkander iets toefluisterden. Vanavond ontkomt hij mij niet, zei Cecilius, als het een masker is haal ik het van zijn gezicht.
Natuurlijk wilden wij allen meedoen, maar Cecilius stelde er een eer in het alleen op te knappen. Wij waarschuwden hem, omdat de man er sterk uitzag, maar daar haalde hij de schouders over op, hij was dan ook zelf heel sterk, groot en breed, met degelijke armen. Er werden staaltjes van zijn kracht verteld, zo luid dat het aanstaand slachtoffer het kon horen. Daar wij nieuwsgierig waren naar de afloop spraken wij af hem vroeg in de morgen op zijn kamer op te zoeken.
Het was acht uur toen de eerste vrinden bij hem aanbelden. Zij vonden hem in bed met het hoofd in windsels, ook allebei de handen. Met gezwollen ogen keek hij naar het tafeltje, daar lag een scherfje paarlmoer zoëven door de dokter uit zijn hand gehaald.
Juist toen de man het huis van de weduwe wilde binnengaan had Cecilius hem kalm bij de schouder gepakt en gezegd dat hij wilde weten of de baard echt was. De geheimzinnige had zich rustig naar hem omgekeerd en hem aangekeken, misschien wel een minuut zonder antwoord. En plotseling vochten zij, het was Cecilius op wie de slagen vielen. Als stenen waren de handen, zei hij, koud en hard. Toch had hij, voor hij op de grond werd gesmeten, de baard kunnen grijpen en die ook ten dele afgerukt. En toen de man hem liet liggen en wegging, niet het huis in, maar de andere kant de gracht op, had hij gezien dat hij de hand aan de kin hield en op de grond zocht, er ook iets op- | |
| |
raapte. Dat was zeker het masker of wat de bedekking ook geweest mocht zijn.
Na de vechtpartij heeft de man zich nooit meer vertoond. Wij hebben nog nauwkeurig nagevraagd omtrent de bewoners van die huizen, wij hebben zelfs de politie van het geval verteld, maar wij konden verder niets te weten komen, ja, men geloofde ons zelfs niet, omdat het allen fatsoenlijke mensen waren op die gracht.
|
|