Op het bureel keken meerderen en minderen hem verwonderd aan, hij had iets bijzonders over zich, men wist niet wat. Toen de jongste klerk, zonder verlof te vragen, zijn potlood van de schrijftafel nam, gaf mijnheer Gesinus hem een klap. Allen schrokken. Na een poos vroeg de chef wat Gesinus scheelde en kreeg hierop ten antwoord zich met eigen zaken te bemoeien. Die chef dacht na. Toen stond hij op, ging de kamer uit en keerde terug met het verzoek voor mijnheer Gesinus zich bij de referendaris te melden. Die ging, met trage schreden en een gezicht of iets hem verveelde. Van het langdurig onderhoud, dat hij daar had, heeft men het rechte nooit geweten. Alleen vernam men van de klerk, die er stukken moest brengen, dat de referendaris en mijnheer Gesinus genoegelijk zaten te praten, lachend, beiden een sigaartje rokend. Toen hij terugkeerde, met een gezicht dat thans nors stond, nam mijnheer Gesinus hoed en stok en ging zwijgend heen, door verwonderde ogen nagestaard.
Voor de referendaris iets gevraagd had was hij tegenover hem gaan zitten en had hij hem medegedeeld dat hij behoefte had aan frisse lucht en derhalve die dag niet wenste te werken. Het antwoord verraste hem niet. De chef wreef zich de handen, zeggend dat hij gelijk had, dat hij volkomen recht had op vakantie, een uiterst verdienstelijk ambtenaar die reeds te lang op bevordering wachtte en daar thans op kon rekenen.
Mijnheer Gesinus wandelde een week lang door de stad. Wanneer een kennis hem aansprak om geld te lenen, lachte hij luidkeels, maar hij gaf niet. Wanneer een andere hem om een kleine dienst verzocht, antwoordde hij beleefd dat hij geen tijd had. Zelfs de dame van de weldadigheid moest van hem horen: Neen, mevrouw, ieder voor zich en God voor ons allen. Mijnheer Gesinus zeide op alles neen, hij die nooit anders dan ja had gezegd. Alles weigerde hij, die altijd had toegestemd.
Men vond het vreemd. Sommigen dachten dat hij een kuur had gedaan, anderen dat het niet pluis met hem was. De meesten vonden hem nu minder sympathiek, hoewel men toegaf dat hij, wat zijn voorkomen betrof, tot zijn voordeel was veranderd. Zijn kleren zaten veel netter, zijn schoenen blonken. Hij kreeg ook dikke wangen en de punten van zijn knevel stonden nu rechtop, hetgeen hem een kranig air gaf.
Op zijn kamer hoefde hij nooit te wachten en heen en weer te lopen voor men hem iets bracht, hij hoefde nooit meer te schellen