verdraagt alle geuren behalve die van brandende tabak. Deze heer, een man groot en fors van postuur, leefde eenzaam en had daarom veel tijd voor peinzen en roken. Iedere zondagavond echter kreeg hij bezoek van drie oude vrienden, heren even groot en fors als hij, voor een genoegelijk kaartspel. Daar ook die vrienden geoefende rokers waren hing er weldra in de kamer een dichte nevel, verguld door het lamplicht, en het gebeurde wel bij mooi weer dat de gastheer na enige uren het venster openzette, zodat de nevel wat dunner werd.
Het heeft geen nut te vragen hoe de spin, zo klein als een speldeknop, in deze kamer terecht was gekomen. Geboren was hij er zeker niet, want geen moederspin zou zo onverstandig zijn haar kinderen aan zo veel rook bloot te stellen. Herberts aard in aanmerking nemende mag men eerder geloven dat hij het nest, gelegen in een andere kamer, verlaten had en hier was binnengedrongen, zonder kennis van het oord, het klimaat en zijn bewoners. Immers indien hij ervaring gehad had zou hij geweten hebben dat het voedsel hier schaars moest zijn en dat hij hier geen speelgenoot zou vinden. Maar het was niet de behoefte aan voedsel of spel dat de jonge Herbert dreef, het was niets dan een onbegrepen en vaag verlangen naar de verte en het geluk.
Dat de kleine waaghals gebrek leed, zag de oude heer terstond toen hij hem gewaarwerd. De drie vrienden waren opgewonden over de vraag wie de beste troeven had, zij spraken luid, de pijpen opnieuw stoppend en een hunner sloeg zo hard op de tafel dat de kaarten sprongen. De oude heer rookte zwijgend en keek naar de lamp. In de traag opwaarts rollende wolk ontwaarde hij een zilverig ragje, langzaam slingerend, met een geel knopje aan het eind. Hij tuurde, hij zag dat het draadje aan de lamp hing en dat het knopje Herbert was, die even rustte om na te denken. De heer blies zijn rook de andere kant op om hem niet te hinderen. Maar Herbert vertrouwde de witte baard en de grote ogen niet en klauterde snel aan zijn draadje terug omhoog. Ja, dacht de oude man, je bent wel mager, bleek, doorschijnend, maar wat kan ik je te eten geven?
Ondanks het geraas dat van de tafel opsteeg schepte het spinnetje plotseling weer moed, het gleed omlaag, zijn draad vierend wel honderdmaal de lengte van zijn eigen lichaam, tot het in zwaarder gewarrel van rook kwam. Het hield stil, vast aan zijn draad geklampt. Daar zweefde het heen en weer, aarzelend of