| |
| |
| |
De onzichtbare
Misschien komt er een tijd, dat men van de werkelijkheid en haar waarde een ander begrip heeft dan in de dagen van Tok, toen een ieder het wist en men kortweg zeide dat iemand, die het anders wenste, geen verstand had. Tok ging zelfs verder, hij verlangde de werkelijkheid niet meer te kennen, hij wilde er niet mee te maken hebben. Hij verafschuwde haar zo zeer, dat hij haar niet meer wilde zien. Dit getuigde niet van verstand, maar van waan. Nu kon men ook toen ieder verschijnsel met een treurend of met een lachend oog beschouwen. Men lachte wat om Tok, omdat hij de werkelijkheid anders wilde dan zij, maar altijd wanneer Tok aan de mensen dacht, en dat deed hij veel van de jeugd af, moest hij de tranen onderdrukken. Zelfs zijn vrouw en zijn kinderen, die hem toch genegen waren, vonden dat raar en behandelden hem derhalve of hij simpel was.
Een zonderling echter, al had men hem al eerder zo-genoemd, werd hij pas bij het grijzen van de haren. Eerst had hij gemeend, dat er onder de mensen veel slechtheid bestond, zo veel dat hij van de goedheid nauwelijks iets bespeurde. Daarna had hij de slechtheid voor louter onverstand gehouden, dat hij natuurlijk vergoelijken kon omdat hij overtuigd was van eigen onverstand, maar bij ervaring bleek hem dat de gevolgen van dit gebrek zo bedroevend waren, dat zijn tranen nog vermeerderden. Hij peinsde waar de schuld lag, in de stof waaruit de mensen gemaakt waren, of in de wijze waarop zij waren voortgebracht, in de mensen zelf of in de wijze waarop zij hem verschenen, en hij wist het niet. Hij peinsde ook vele jaren over een middel tot verbetering en hij vond er geen.
Hij verviel tot zwaarmoedigheid. Overal, waar hij keek, ontwaarde hij onrecht, bedrog, ellende, overal weerzinwekkend verderf, afschuwelijke gestalten en aangezichten. Het lag misschien aan hem, zijn naasten zeiden ook dat hijzelf gebrekkig was en niet ruim genoeg kon zien. In radeloosheid vroeg hij zich af of het voor hem niet wenselijk was zich uit een wereld, die hij verachtte, terug te trekken, want als dit de werkelijkheid was gaf het niets dan verdriet haar langer aan te zien.
| |
| |
Toen werd hij verlost van zijn beproeving en dat op zulk een ongewone wijze dat de mensen wel reden hadden hem een zonderling te noemen. Op zekere dag stelde hij geen belang meer in spijs en drank. Hij verliet zijn woning, zijn vrouw en kinderen zonder groet.
Buiten, op een groot plein, zag hij niemand. De deuren van winkels werden geopend en gesloten, hij hoorde voetstappen, maar hij zag niemand en dat bevreemdde hem niet eens. Hij kreeg een gevoel van behagen nu hij zich alleen bevond, hij wandelde met genoegen misschien wel een uur lang, misschien een dag of meer.
Op een groot plein kwam hij voor een huis dat hem bekend scheen en hem ook beviel. Het plein was verlaten, er liep geen mens, geen kind. De zon straalde helder en de wolken, stil aan de hemel, waren wit. Hier wil ik wonen, dacht hij, hier is het rustig, misschien mag ik hier een betere werkelijkheid aanschouwen. Hij belde aan, de deur ging open en hij hoorde iemand die hem verzocht binnen te treden, vermoedelijk de dienstbode, maar hij zag haar niet. Een vriendelijke stem was het, die hij volgde naar een lichte zaal met wanden van ivoor en kristallen luchters. Toen hij was gaan zitten hoorde hij schreden en een bekende vrouwenstem sprak hem hartelijk toe: Wees welkom in ons huis en woon hier zoals het je behaagt. Wij zijn mensen en willen je niet hinderen. Roep wanneer je iets verlangt. De stem zweeg, de voeten gingen heen.
Hij keek de zaal rond, die hem nu niet fraai voorkwam, maar hij wreef zich de handen, vergenoegd dat hier tenminste geen menselijke gestalten waren. Voor een der vensters staarde hij over het plein, waar geen levend wezen ging. Wel hoorde hij stemmen, lachen en roepen, onaangenaam geluid waarvan hij de woorden niet verstond, en geratel van wielen. Hij begreep dat daar soortgenoten moesten zijn, maar hij vond het goed dat hun gestalten en vooral hun aangezichten hem verborgen bleven. Zij zouden hem maar herinneren aan de narigheden van hun bestaan en daarmede zijn rust verstoren. Hij peinsde hoe het kwam dat zij plotseling onzichtbaar waren geworden en hij kon er geen andere reden voor vinden dan dat zij zich schaamden over hun armzalige domheid. Hijzelf had zich ook altijd klein gehouden en zo weinig mogelijk vertoond, omdat hij wel wist dat hij een dom schepsel was. Dikwijls had hij tot zichzelf gezegd dat | |
| |
het beter zou zijn als niemand hem kon zien, dus was het te begrijpen dat ook anderen zich onzichtbaar hielden.
Een weldadige rust kwam in zijn hart terwijl hij voor het venster naar buiten stond te kijken. Nooit had hij gezien hoe heerlijk groen de bomen waren, overtogen van een glans die van de hemel viel, hoe blank en welgevormd de wolken. De werkelijkheid verscheen hem nu anders dan voorheen. Zo schoon konden hemel en aarde blinken wanneer geen aanwezigheid van mensen ze verstoorde, zo zuiver kon de wereld slechts zijn wanneer het gewriemel was weggegaan. In een wereld, ontdaan van menselijke lichamen en hun schaduwen, alleen bewoond door planten en misschien enige vogels en vlinders, kon de lucht goed voor de adem zijn. Hij strekte zich uit op de sofa in de zekerheid nooit meer gehinderd te worden en geen andere woonplaats te verlangen en hij viel aangenaam in sluimer.
Hij sloeg de ogen op bij gefluister zo zacht en lief dat het hem scheen of er kleine kinderen achter en onder de stoelen zaten, die zijn rust niet mochten storen, maar dit in hun onschuld weer vergeten hadden en vrolijk babbelden onder elkaar. Tok, zacht-zinnig van aard, was altijd een kindervriend geweest. Hij wenste innig te verstaan wat zij zeiden en dat was wat hij kon opvangen: Er moet hier een vreemde man zijn, zeide een hoge stem gelijkend op die van zijn jongste dochter, ik hoor zijn adem en dat rare tikken van zijn hart, hij ruikt naar vet, wie zou dat zijn? - Een haastig stemmetje viel dadelijk in: Weet je dat niet eens? Je weet toch wie altijd zegt dat we uit zijn ogen moeten gaan? - Een andere: Ra ra, wie is dat, de man die lijkt op een vis met een knevel? - Neen, op een zeehond lijkt hij, met ogen net of hij net uit het bad komt. - Ja, jammer dat hij zo lelijk is, je moet er soms van griezelen. Hij moest zelf maar maken dat hij wegkwam. Net een spook.
En zij fluisterden onder elkaar en zij proestten en lachten. Aangenaam klonk het niet voor Tok, die meende dat zij hem bedoelden. Zeker, hij wist dat hij niet mooi was, maar moesten de kinderen daarom zo geringschattend over hem spreken? Gelukkig hoorde hij ook een stem, vermoedelijk van een oudere jongen, die de anderen berispte: Een toontje lager, we hebben veel aan hem te danken. Zonder hem zouden wij er niet zijn. En al is hij dan raar, wij hebben het er soms naar gemaakt.
| |
| |
Tok kende die stem, misschien had hij haar in zijn eigen huis gehoord. Hij had een zoon die ook zo kon spreken en hem raar noemde, maar dikwijls toegaf dat de kinderen zich onbehoorlijk gedroegen, een bedaarde, verstandige jongen. Tok vond het jammer dat hij hoorde. Het geluid mocht goed klinken, die woorden waren niet prettig.
Plotseling zweeg al het kindergeluid, er gingen voetstappen over het tapijt met geruis van een rok en een heersersstem sprak kalm: Kinderen, jullie moeten papa met eerbied gedenken. Het is helaas al te zeker dat hem een ongeluk is overkomen, want hij is nergens te vinden, en we zullen hem dus niet terugzien. Hij had zijn gebreken, maar het past kinderen niet dat te zeggen, en in ieder geval meende hij het goed. Gedragen jullie je netjes als er visite komt.
Deze woorden begreep Tok niet. Hij dacht dat hij zich in een huis van rouw bevond en daar hij bescheiden was besloot hij terstond te vertrekken. Maar terwijl hij naar de deur ging hoorde hij een stem die binnenkwam, een andere volgde en weer een andere, hij moest wachten tot zij hem ruimte lieten. Voor hij gaan kon spraken die stemmen al, hij luisterde verwonderd wat dat betekenen kon: Het is een vreselijk geval, mevrouw, zeide er een, maar het was te voorzien en velen hadden het met mij al gedacht. Laten wij niets dan goeds van hem zeggen. Hij was zonderling, daar zijn wij het allen over eens, een pessimist die alleen de donkere kant van het leven zag en van de menselijke natuur niets dan de verkeerdheid. Zo iemand brengt de wereld niet verder, integendeel, hij werkt als een rem, die ons de hoop op de verwezenlijking van de idealen ontneemt. Voor de samenleving deugde hij niet, want hij had een afbrekende geest, geen opbouwende, en dat is wat wij nodig hebben. Een man als hij kon hier geen vrede vinden, hij was hier niet op zijn plaats. Daarom al is het een verlies voor de nabestaanden, vooral omdat hij zo geheimzinnig aan zijn einde kwam, beter zo. We hopen dat u de ware vertroosting geschonken moge worden.
Tok begreep dat de heer des huizes verdwenen was, die een zwartgallig man geweest moest zijn om wie men weinig treurde, een pessimist zoals zijn vrouw en zijn vrienden ook hem plachten te noemen. Een andere stem nam het woord: Ja, er viel veel goeds van hem te zeggen. Het is zeker dat hij van de edelste bedoelingen bezield was, maar de natuur had hem helaas de gave | |
| |
onthouden ze met helder inzicht na te streven en daaraan had hij het te wijten dat zijn geest op dwaalpaden werd gevoerd. Wij herinneren ons allen welke angsten wij uitstonden toen wij ontwaarden dat hij het oordeel om te onderscheiden verloor tot hij ten slotte geen oog meer had voor de hoge deugden die gelukkig nog altijd de overhand behouden. Het deed ons leed hem te horen klagen over onrecht waar een gezonde geest de goede orde ontwaarde, te horen hoe hij de beschaving verguisde. Het is hard het te moeten erkennen: hij had geen zin voor de werkelijkheid en dat is zijn ongeluk geworden. Mevrouw Tok, wees overtuigd van onze sympathie.
Hij begreep het niet helemaal, maar hij vermoedde dat zekere vrienden zijn vrouw beklaagden wegens zijn overlijden. Neen, dacht hij, niet ik ben verdwenen, maar wat die zot de werkelijkheid noemt is onzichtbaar geworden. Het speet hem dat zijn vrouw, met wie hij op goede voet placht te staan, een zucht onderdrukte en de zakdoek moest gebruiken. Hij zeide hardop, even kalm als de vorige spreker: Er is een misverstand, Tok bevindt zich wel, maar jullie zijn verdwenen.
Er werd gegild, geschreeuwd in verwarring, er werd geroepen: Tok, o Tok, waar ben je? - Hier, antwoordde hij.
Recht voor hem hing de fraaie spiegel, hij keek erin en zag zijn eigen beeld niet. Het schijnt, zeide hij, dat ik even onzichtbaar ben geworden als jullie allemaal, dat is maar goed ook. Laten wij allen ons best doen dat wij elkaar ook niet meer horen.
Ongetwijfeld had men nu nog meer reden Tok een zonderling te noemen. Indien hij niet meer bestond zou men daar vrede mee gehad hebben, maar soms hoorde men zijn voetstappen en begreep dus dat hij nog onder de levenden ging. Wel vond men het verstandig van hem dat hij zich van oordeel over de werkelijkheid voortaan onthield. Tok ging nog lang onzichtbaar door de stad waar hij geen mensen zag.
|
|