Eens had hij een benauwde droom. Hij wilde zich verstoppen in het mangelkamertje, en de deur openend zag hij Elsbets ogen. Hij liep naar de slaapkamer, opende de deur en zag haar weer. Toen wilde hij op de trap gaan zitten, maar daar zat Elsbet.
Bij het ontwaken was hij ontevreden over zichzelf en over de wereld, en dat bleef hij heel de dag. Zijn leven was een mislukking geweest, dacht hij, want er was niets terechtgekomen van zijn voornemen om Elsbet op de handen te dragen, zij had hem nooit daartoe in staat gesteld en als hij haar nu nog vroeg hem zijn rechtmatig deel in het huwelijk te gunnen zou zij hem aankijken of hij zijn verstand verloren had.
Hij werd lusteloos, hij werd zwaarmoedig, hij at niet, hoe Elsbet hem daar ook voor berispte. En op een avond kreeg hij de noodlottige gedachte zich, nu het leven hem niet meer waard was, maar van kant te maken. Waar denk je aan? vroeg zijn vrouw die tegenover hem zat. Maar hij was plotseling weerspannig geworden en hij antwoordde niet. Het was voor het eerst in een vereniging van bijna dertig jaren, dat hij haar op koele toon goedenacht wenste, maar hij had er dadelijk berouw van, want morgen zou zij alleen staan.
Gus Fugkes sliep rustig en Elsbet eveneens nadat zij zich vergewist had dat zijn deken netjes lag. Tegen de morgen kreeg hij een droom die hem eerst zo zeer benauwde dat hij ervan wakker schrok. Hij droomde dat hij een eind aan zijn leven had gemaakt en naar huis ging. Toen hij de trap opkwam zag hij op de bovenste trede Elsbet zitten. Hij liep haar voorbij, opende de deur der kamer en zag daar Elsbet, niet dezelfde, maar een tweede, want zich omkerend zag hij dat de andere nog op de trap zat. Natuurlijk trad hij niet die kamer binnen, maar hij opende de deur van de slaapkamer. Daar stonden naast elkaar twee Elsbetten, die hem naderden en hem hoed en jas afnamen. Hij keek eerst de ene aan, dan de andere. Zij spraken tegelijk: Wees maar gerust, Gus, er wordt voor je gezorgd. Hij begon te lachen, eerst zachtjes, dan luider, tot hij schaterde en schaterend werd hij wakker.
Hij lachte de hele dag, zich gedurig de handen wrijvend, en telkens wanneer Elsbet vroeg wat hij toch had antwoordde hij dat hij zich zo gelukkig voelde door haar zorgzaamheid en goed begreep dat een man het anders treffen kon.