| |
| |
| |
Het oude en het nieuwe huis
Men kan niet altijd alles bij het oude laten en het is nodig dat men bijwijlen enige vernieuwing aanbrengt in zijn omgeving. Alles wat gebruikt wordt immers, huis, kleding, gereedschap, is aan slijtage onderhevig. Hoe men er ook aan gehecht geraakt mag zijn, er komt een ogenblik dat men van een voorwerp scheiden moet omdat het te oud is om nog te dienen. Meestal is het onaangenaam iets ouds weg te moeten doen. Zeker zijn er mensen die altijd bevrediging zoeken in het nieuwe, die hoed en das en wandelstok, al zijn ze nog zo fraai gebleven, na een week met minachting behandelen en ze liefst dadelijk vervangen zouden. Maar de meesten zijn toch gevoelig voor een oud ding en even vast als zij zichzelf aan hun gewoonte houden zijn zij erkentelijk voor de trouw van het voorwerp dat zich gebruiken laat. Ja, er zijn er zelfs met een buitenmatige aanhankelijkheid voor alles dat zij hun eigen noemen, die van afschaffen niets weten willen en schier bijgelovig blijven toegewijd aan het nietigst ding zelfs wanneer het zo onogelijk is geworden dat niemand anders het zou aanraken. Heden ten dage schijnt deze gevoeligheid voor het oude zelf wel enigszins afgesleten, maar ten tijde onzer grootouders, toen Ogge Hebbe en zijn zuster leefden, was zij verre van zeldzaam en kwam daarentegen de behoefte aan het nieuwe nog weinig voor.
Ogge en Duveke, hoe dierbaar zij elkander ook hielden, waren in dit opzicht van de jeugd aan tegenstanders. Dat zij er tot hun oude dag weinig over twistten kwam omdat zij beiden inschikkelijk waren en verdraagzaam zoveel het hun mogelijk was om elkaar niet te grieven. Het is niet te zeggen wie van beiden het moeilijker viel altijd het geduld te bewaren wanneer de een, ochtend na ochtend, zijn doorgesleten pantoffels voorzichtig afstofte terwijl het splinternieuw paar, met zo veel liefde geborduurd, al maandenlang gereedlag voor zijn bed, of wanneer de andere met roekeloze hand het struisveder, pas de vorige week gekocht, van haar hoed trok en er daarna, met bewondering op het gezicht, een ander opzette dat niets van het vorige | |
| |
verschilde, althans niet voor het oog van Ogge. In hun jonge jaren hadden zij weleens hun mening heftig uitgesproken, maar daar zij beiden toch hun eigen zin volgden, hij met zijn oude genegenheden, zij met haar nieuwe bevliegingen, hadden zij van lieverlede geleerd hun eigenaardigheden te verdragen. Deze verdraagzaamheid werd onder anderen door hun goede buurman Bikke zeer bewonderd, hoewel hij die in zijn eigen huis niet kon navolgen. Later bleef het alleen bij pruttelen van Ogge als hij bijvoorbeeld zijn trouwe stropdas, dertig jaar lang gedragen, in geen kast of lade vinden kon; bij vlijmende blikken van Duveke als bijvoorbeeld haar broer de gloednieuwe gebloemde sjaal een falderal noemde, een mal prul, waar geen draadje wol in zat. Smalen en brommen deden zij nog, altijd over oud en nieuw, over degelijkheid en bedrog, maar een gevaarlijke tegenstelling was het toen zij zelf verouderden niet meer.
Toen zij naar de zeventig liepen echter brak plotseling de onenigheid op onrustbarende wijze uit, aan beide zijden zo hevig dat Bikke, de andere buren en kennissen zich verontrustten over hun gezondheid. Hun stemmen werden luid, hun ogen hadden een scherpe gloed.
Het was in die tijd toen men hier in de stad een vrolijke opleving waarnam met nieuwe voorspoed in de zaken, toen de jeugd uitheemse gedachten begon te krijgen en onbehoorlijke liederen zong. Nutteloze grachten werden gedempt, nieuwe gegraven; er werden lange straten aangelegd en huizen getimmerd die veel verschilden van de oude, die hoger en breder waren, van veel vensterglas voorzien. Langs de weg zag men de hele week door meer wagens en koetsen dan vroeger op de marktdag, volgeladen met kisten en balen uit vreemde gewesten aangevoerd. In de winkels, die in de Hoogstraat bij tientallen verrezen, lagen waren uitgestald hier tot dusver onbekend, velerlei nieuwerwetse vindingen uit het buitenland, waarbij vooral opvielen de kledingstoffen, die weliswaar hier te lande weleens gedragen werden, maar slechts bij rijken en verkwisters, stoffen die door hun schelle kleuren en tekeningen zo zeer de aandacht trokken dat vrouwen van allerlei stand zich verdrongen om ernaar te kijken. Een merkwaardig verschijnsel was dat men ze ook kocht en toen de eerste dames zich met die stoffen gekleed op straat vertoonden werden zij uitgelachen en nagekeken. Maar slechts een seizoen later droegen ook de dienstboden en besteedsters op | |
| |
de zondag sleeprokken en parasolletjes van satijn, zo snel won die mode de smaak der vrouwen. Ook het aanzien der mannen veranderde in korte tijd. Zij die, gelijk Ogge Hebbe, tot de bemiddelde stand behoorden, wel niet deftig maar toch uiterst fatsoenlijk, plachten de zijden hoed te dragen met de zwarte rokjas tot over de knieën. Dat nu de jonge heren bekoord werden door de bolvormige hoed en de broek zo wijd als een kinderjurk, kon men als een gril van de jeugd beschouwen, maar ook heren met grauwend haar, zoals Bikke, zag men spoedig aldus gekleed en weldra werd tot overmaat de zijden hoed veracht. Het moet verbazing wekken zo snel de nieuwe mode ons volk, geëerd om zijn behoudzucht, veroverd had, zo snel de stad van aanzien was veranderd.
Voor mensen zoals Ogge Hebbe moest dit een tijd van beproeving zijn, mensen die moeilijk konden wennen aan verandering in kleding en huisvesting, men zegt ook dat in die dagen menig bejaard man zonder veel spijt van het leven afscheid nam. Bij Ogge evenwel verwekte al die nieuwigheid aangroeiend verzet. Zolang zij buiten zijn huis bleef vergenoegde hij zich met schimp op zijn stadgenoten en altijd wanneer hij van de morgenwandeling terugkeerde meende hij zijn zuster te behagen met opmerkingen over hetgeen hij op straat had gezien. Zij luisterde niet of met het hoofd afgewend.
Maar ook Duveke deed haar morgenwandeling en het gebeurde vaak dat zij later thuiskwam dan haar broer. Eens, terwijl hij voor de gedekte tafel zat te wachten, trad zij binnen met een nieuwe toque-hoed versierd met allerhande bloemen. Ogge schaterde. Toen hij eindelijk bedaard was begon zij op zachte toon te vertellen van een bezoek dat zij gebracht had bij een kennis in een nieuwe buurt: hoe fraai en geriefelijk het daar was ingericht, hoe ruim en fris, met vernuftig uitgedachte gemakken, met stoelen en canapé rijk bekleed. Zij keek naar de violette ruitjes en zeide dat zij liever een groot venster had van spiegelglas; zij vroeg of ook Ogge de houten vloer niet armoedig vond en ook of hij niet prettiger zou lopen op een dik karpet. Voor de winter, zeide zij, moesten zij zich een moderne kachel aanschaffen, geheel van nikkel. En na een poos liet zij erop volgen dat het misschien beter was het hele huis te verbouwen en van nieuw huisraad te voorzien. Ogge zweeg een ogenblik. Toen werd hij rood en vroeg of zij het verstand verloren had. Hoe kwam het | |
| |
dat de geduldige Duveke eveneens driftig werd? Jij met je oude rommel, riep zij, jij met je oude huis! Zij wierp een bord stuk.
Deze vernieling was de aanvang van de loop der dingen. Eerst was het alleen bij de maaltijden dat broeder en zuster in drift ontstaken wanneer zij kibbelden over het huis, waarbij Ogge harde woorden bezigde en Duveke, zonder een antwoord, een stuk van het servies vernielde. Maar weldra werd er ook op andere uren van de dag gekeven omdat Duveke kwaadsprak van het huis en overal gebreken van ouderdom ontdekte. Altijd was het Ogge die op ruwe wijze uiting aan zijn verontwaardiging gaf, soms zo erg dat de dienstbode schreiend naar de buren liep, terwijl Duveke altijd haar tong beheerste, maar de twist boosaardig besloot met beschadiging van het huisraad en daarbij nog lachte ook. Later vergreep zij zich zelfs aan het behangsel, aan de ruiten. Na enkele weken was er in dit eertijds zo ordelijk huishouden geen ongeschonden voorwerp meer.
Ten leste mengde de goede buurman Bikke zich in de onenigheid. Hij was een meester-timmerman, met een gemoedelijke aard, zowel Ogge als Duveke sedert jaren welgezind. Daar ook hij meer tot het nieuwe dan tot het oude was geneigd, gaf hij in zijn hart de zuster gelijk, maar als bemiddelaar moest hij ook Ogge geven wat hem toekwam. Het was slecht weer toen hij op bezoek kwam, door de gebroken ruiten druppelde het water binnen. Jullie zijn geen van beiden erg verstandig, zeide hij, je levensavond zo te vergallen met strijd. 't Is altijd over oud en nieuw, maar het moest gaan over goed en verkeerd. Die stoel is mooi geweest in zijn tijd, nu is hij kapot, en daar laat Duveke haar brave broer op zitten alsof hij niet meer verdiende. Als ze mijn zuster was, die me zo slecht verzorgde in een verwaarloosd en bouwvallig huis, liep ik de deur uit en ik liet me een mooi huis bouwen voor mezelf alleen. En als ik Duveke was en mijn broer behandelde me zo schriel, dan liet ik hem gewoonweg in de steek.
Nu was een scheiding, van wat ook, een der ergste dingen die Ogge zich kon voorstellen, een scheiding van zijn oude zuster, aan wie hij zeer gehecht was, het allerergste. Hij zou er niet aan denken haar wegens haar zucht tot nieuwigheden te verlaten, maar nu zag hij het schrikbeeld dat zij hem vaarwel kon zeggen. Dus stond hij op, ook Duveke stond op, zij gaven elkaar de hand en maakten het goed met elkaar. Aangezien gewoonlijk bij een | |
| |
verzoening een der partijen een voordeel heeft, verbaze men zich niet dat in dit geval Duveke haar zin kreeg. Huis en boedel zouden opgeknapt worden en dat zou de buurman doen. Zij konden erop rekenen dat hij het naar hun genoegen zou maken, alleen moesten zij voor een week of wat een kamer huren. Ogge pakte zijn oude kleren, Duveke haar nieuwe en zij verlieten het huis hunner voorouders.
Bikke voerde een ploeg sterke mannen aan en binnen een week bevatten de vier muren niets dan een ruimte. Op een nacht schrok de timmerman wakker van een ijselijk geluid en buiten kijkende merkte hij dat ook andere buren het hoorden, want er werd geroepen wat er aan de hand mocht zijn. Het was een geluid of er ergens iemand zat te huilen.
De volgende morgen ging hij de ruimte binnen en keek eens rond om te rekenen. Aan de muur staande, die zwart gebrand was omdat hier vroeger de schoorsteen liep, zag hij naast zijn laars een klein mannetje, dat sprekend op Ogge Hebbe geleek en smekend tot hem opzag. Hij sprak: Och man, nu heb je mijn huis afgebroken, of wist je niet dat er in een goed huis een huisgeest woont? Mensen zoals jij zetten het in elkaar met hout en steen, maar wij zijn het, die een huis maken tot wat het is, zodat men er goed in woont. Zeventig jaar is het Ogge en zijn zuster hier voorspoedig gegaan, langer nog hun ouders en grootouders daarvoor, en weet je hoe dat kwam? De muren, de vloeren, van kelder tot zolder, de balken, de kozijnen zijn al eeuwenlang verwanten van de Hebbes. En die heb je stukgemaakt en weggegooid. Nu ga je nieuwe maken, maar als straks Ogge en Duveke komen hebben ze het hier koud. De deuren en de vloeren barsten, de schoorsteen wil niet trekken zoals in alle huizen waar nog geen huisgeest woont. En hoe denk je dat ik hier kan wonen als er geen hoekje voor mij is? Ach, waar moet ik heen? Mijn broer, die bij jou thuis woont wil dat wij samen naar een andere stad gaan, hoewel hij gehecht is aan al wat Bikke heet, maar zonder huisgeest zou jij daar ook niet meer kunnen wonen. Ach Bikke, maak mij gauw een hoekje, dan zeg ik je hoe die twee oudjes weer tevreden worden.
Toen Bikke van zijn verbazing bekomen was timmerde hij gauw een hoekje voor die kleine man. Dankje, zei die huisgeest, en bouw jij nu zoveel je kan als je het maar deugdelijk doet.
| |
| |
Want als de steen, het hout en de mensenhand niet deugen kan geen geest er iets van maken.
Bikke deed zijn best met het beste wat hij had. En toen Ogge en Duveke hun verjongde huis betrokken waren zij allebei tevreden. De zuster vond alles nieuw, de broer herkende al het oude. En de huisgeest zat in zijn hoekje soms te lachen wanneer hij ze hoorde kibbelen over oud en nieuw, want nu hij er weer woonde vond hij in het huis niet veel veranderd.
|
|