Wie er om een zakje meel kwam vond hem met een bedrukt gezicht, zonder buis en met wassen bezig voor de tobbe. Dikwijls zag men hem met kalk de muren witten. Een meisje vroeg hem eens waarom hij niet zo helder was als voorheen en hij antwoordde korzelig dat hij de helft van de tijd nodig had voor reiniging en toch hielp het niet want overal ontdekte hij iets roods, aan de wand en aan de vloer, aan de molensteen en aan de zakken, en erger, iedere dag ook aan zijn kleren. Hoe kan het ook anders, zei hij, met een gast die hoe langer hoe meer met rood bevlekt is. Het lijkt wel of het vuil gauwer toeneemt dan het schoon.
Met Sint-Jan al was de vrolijkheid van de molenaar weg. Op de brug kwam hij dikwijls niet en als hij daar stond lachte hij niet zoals weleer. Toen de jongelieden voor het feest van de zomer samenkwamen had hij zich goed gewassen, dat was aan zijn handen en gezicht te zien, maar zijn kleren hadden niet de kleur en niet de glans die men gewoon was, zij zagen er wat groezelig uit, een beetje grijs met een rosse tint. Dientje zeide: Je hebt ze al te ruw gewassen, daar kan de draad niet tegen. Dat moest wel, antwoordde hij, want de smet dringt tot de draad door. En Lien en Koos, die binnen in de molen gingen kijken, waren erg verbaasd, zij vonden aan stoelen en aan kast hier een spatje rood, daar een veegje of een vlek, soms toch te zien al was eraan gewreven en gekrabd. Zij wezen ook naar vuiltjes die hijzelf zeker niet ontdekt had en in de keuken stonden zij ontsteld voor twee doeken stijf van roodheid. Gauw stroopten zij de mouwen op, zij haalden water en zij wasten haastig, zonder te letten op het gerucht van vrolijkheid daarbuiten. En toen zij de doeken te drogen hingen, gaf de ene een gil, zij zag iets roods aan haar mooie jurk, en de andere zocht en vond ook een vlekje. Zij werden er zo misselijk van dat zij aan het feest niet konden meedoen en hard naar huis liepen.
Toen hoorde de moeder van mooie Leen ervan, een grote strenge vrouw. Zij kwam met haar dochter en nog twee sterke vrouwen naar de molen, met zeep en boenders en bezems. De hele morgen klonk het geluid van spoelen, schrobben, schuren, soms onderbroken door hoge kreten van verbazing, soms door klachten van meewarigheid. Het was: Jasper, hier, wie had dat ooit gedacht! Jasper, hier, een schande voor de hemel. Toen zij de deken van het bed opsloegen hielden zij de handen voor de ogen, zo veel rood was daar te zien. In de kast die zij openmaakten