verdween en op de plaats waar zij gestaan had stond een bloem, een witte lelie, een witte roos. Ik geloofde niet aan die verandering. Ik hield het voor een gezichtsbedrog, voortgekomen uit mijn herinnering. Als mijn waarneming ook hier aan bedrog onderhevig was, wat kon ik dan geloven? Vergeet niet dat ik gegoocheld heb en dus weet van bedriegelijk spel.
Die twijfel vergezelde mij, soms was hij sterk, soms was hij zwak, maar hij verliet mij niet. Zelfs rees de gedachte dat ik op de sofa in slaap was gevallen en nu slechts droomde. In de droom immers ziet men eveneens, behalve onbekende beelden, ook beelden die verdwenen waren, maar terugkeren in de herinnering. Deze gedachte gaf mij het vreesachtig gevoel van onzekerheid, van op niets te kunnen vertrouwen.
Zó was het ook toen ik plotseling rondom mij een menigte gestalten zag, bevallig, klein, die veranderden in vogels van diverse kleuren. Al wist ik niet meer wat, van iets dergelijks had ik ook gelezen of gehoord. Ik herinnerde mij dat ik het een naïeve fantasie vond. En het was onaangenaam te bedenken dat ik hier in de aanwezigheid was niet van andere zielen, maar van louter droombeelden.
Toch volgde ik zulk een zwerm van blauwe vogeltjes tot ik kwam aan een hoge brug, waarvan ik het einde niet zag, en hier aarzelde ik. Maar ik werd gedreven, ik stond midden op die brug. En zo eenzaam voelde ik mij hier dat een vreselijke angst mij beving. Ik wilde terug, maar ik kon niet. Ik tastte om mij aan iets vast te klemmen en ik viel.
Rondom mij was ruimte en geluid van vleugels. Hoe ik eraan kwam weet ik niet, misschien was het weer een herinnering dat ik een gevoel had of ik aan de hemel zweefde, langs een baan, omringd door duizenden vogels, vogels in eindeloze zwermen, die in één richting vlogen, dicht bijeen, snavel aan staart. Ik hoorde ze alleen, ik zag ze niet.
Toen ik dacht dat er aan deze vlucht misschien geen eind zou komen, besloot ik terug te keren tot mijn lichaam. Bij dit besluit al viel ik uit de vliegende menigte, die ik nu als lichtende punten voor mij zag, een gedrang van sterren die voortijlden.
Eindelijk hield het vallen op en ik stond in een schemerige mist, ik hoorde rondom gefluister en geprevel, maar ik zag niets, geen mens, geen gedaante. En ik schrok van de vraag die ik mijzelf deed: waar moest ik heen?