| |
| |
| |
De pot en de ketel
Hij was grijs toen hij uit het tuchthuis kwam, waar hij met ongeregelde tussenpozen bijna heel zijn leven verblijf had gehouden. Na de laatste afzondering, die lang van duur was geweest, zag hij de wereld aan met ogen opgeklaard van moeilijk gewonnen en gerijpte wijsheid. Wijs kan men overal worden, ook bij zulke nederige bezigheid als het erwten lezen en het manden vlechten, zelfs al wordt dit handwerk iets minder lustig uitgeoefend dan op vrije voeten; wijs kan men worden door de meditatie evengoed als door de ervaring. Daar Okke Hellega reeds op zijn twintigste jaar van de wereld werd afgesloten, toen reeds voor lange duur, en de tussenpozen daarna in vrijheid doorgebracht hem nauwelijks gelegenheid hadden gegeven er rond te schouwen, had hij haar niet anders gezien dan een jongeling van die leeftijd gewoonlijk doet en bijgevolg was zijn kennis van de mensen, op de waarneming berustend, jeugdig en hoopvol gebleven. Wel had hij al geleerd dat een man die, terecht of ten onrechte, van misdaden werd beticht - in zijn geval meestentijds terecht, gelijk hij erkende -, weinig vergevingsgezindheid, minder tegemoetkoming en nog minder vriendschap kon verwachten. In dit opzicht ging Okke met teleurstelling onder zijn stadgenoten.
Wanneer hij uit de deur van zijn woning trad verschenen er aan alle vensters aangezichten met grote ogen, waarin hij de gedachte wel verstond: Daar heb je Okke, die vreselijke man, wat heeft hij ook weer gedaan? Of het moord was geweest of inbraak wist men niet meer na zo veel jaren, wel dat men op zijn hoede voor hem moest zijn. Moeders riepen hun kinderen binnen waar hij aankwam, vrouwen weken haastig terzijde en mannen zagen hem niet eens. Zijn eigen vrouw vond dat zij genoeg deed als zij het brood voor hem zette, maar een woord tegen hem te zeggen hoefde zij niet. Okke begreep dat van de meeste mensen, ongeacht hun levenstijd, het verstand niet ouder was dan het zijne. Zij denken, zeide hij bij zichzelf, dat men in het gevang niet leert en dat een stoute jongen, die eenmaal een on- | |
| |
deugend stuk heeft uitgehaald, altijd een stoute jongen blijft. Het zou rustiger voor hem geweest zijn als hij ze links had laten liggen aangezien zij zich immers ook niet met hem bemoeiden, maar hij vond het verkeerd te menen dat de liefde niet van één kant kan komen. Wanneer hij zag dat iemand dwaalde kon hij het niet laten daarop te wijzen, al moest hij dan en meestal op onheuse toon verwijten horen over wat men bemoeizucht noemde. Dat Okke zichzelf geenszins voor bemoeizuchtig hield, behoeft niet gezegd te worden, maar men oordele of zijn opmerkingen aanleiding gaven tot die mening.
Omtrent die tijd, toen hij weer de gevangenis had verlaten, ging er over de stad een vloed van misdadigheid gelijk een besmettelijke kwaal. Als er een epidemie van verkoudheid uitbreekt kan men haar tenminste aan het weer toeschrijven, maar als de menselijke gebreken de overhand krijgen, zich openbarend in vloeken en vechtpartijen, in een reeks inbraken, in verscheidenheid van diefstal en bedrog, bijgeval zelfs in gruwelen, zoekt men tevergeefs naar de oorzaak. De een noemt dan de ledigheid, des duivels oorkussen, de ander de honger als de inblazers van de ongeregeldheden, men spreekt ook van de oorspronkelijke zonde die zelfs in de beschaafdste samenleving nog niet geheel uitgeroeid is. Maar de ledigheid werd hier niet gezien, van honger kon geen sprake zijn daar zelfs de geringste burgers een neiging toonden tot zwaarlijvigheid. En wat de zonde betreft, zeker mocht zij hier evenals elders sluimeren, maar waarom zij juist in deze dagen verrees om de mensen in de verdoling te voeren,wordt niet verklaard.
Het gezag, gewoon aan de hoeveelheid misdaad door de statistiek vastgesteld, beschikte over een bepaald aantal gerechtsdienaren, dat thans onvoldoende bleek. Wel waren het bekwame lieden, scherpzinnig genoeg om te bespeuren dat de kwaal in sommige delen van de stad heviger dan in andere tierde en aan deze buurten wijdden zij dus hun waakzaamheid, maar op de buurten waar minder schadelijke misdrijven en weinig doodslag werden gepleegd, en daartoe behoorde het stadskwartier van Okke, sloegen zij nauwelijks acht.
Daar nu Okkes buurtgenoten niet gehinderd werden in hun ongerechtigheid zag hij meer dan hij kon goedkeuren. Dikwijls stond hij te kijken waar eerlijke lieden de overtreders verwijten maakten over hun gedrag, soms met goede en soms met kwade | |
| |
woorden, gewoonlijk ook deelde hij in hun ergernis. Hij zweeg echter en gaf geen mening te kennen als die hem niet gevraagd werd. Dit werd herhaaldelijk gedaan toen de misdadigheid toenam, vooral door de vrouwen, bejaarde zowel als jonge, die behoorden tot de talrijke maagschap van een zekere Pompijn.
Deze man, ongeveer even oud als hij, had misschien langer in gevangenissen gewoond dan Okke Hellega, maar hij had daar veel minder geleerd, althans niet voldoende om de weligheid zijner kwade neigingen te onderdrukken. Liegen en lasteren moest Pompijn zonder de minste uitlokking, verduisteren en stelen en helen zonder de minste noodzaak, er bestond geen strafbare handeling en geen verbod of hij liep te zinnen op overtreding. Ook gedroeg hij zich zo sluw in dit bedrijf dat het vernuft van de politie er stil voor stond en alleen verwanten en vrienden hem doorzagen. Het algemeen belang in aanmerking nemende was het ergste, wat er op Pompijn te zeggen viel, dat hij een verderfelijke invloed uitoefende op zijn jongere bloeden aanverwanten. Indien de politie bij haar onderzoek naar de haard der zedelijke besmetting het rechte spoor gevolgd had zou zij die vermoedelijk bij Pompijn ontdekt hebben. Alle mannelijke Pompijns, om het kort te zeggen, waren op dit tijdstip uitvinders op het gebied der misdrijven, zeer tot verdriet hunner rechtschapen moeders en dochters.
Op een avond zag Okke Hellega onder de lantaarn aan de opgang van de Morenbrug een samengepakte drom van vrouwen, hij bleef staan en luisterde naar hun schimpwoorden gericht aan Pompijn en zijn drie zoons in hun midden, die met ruwe taal antwoord gaven en de zakken verdedigden welke zij op hun ruggen droegen. De lelijke woorden worden hier verzwegen. Pompijns vrouw, Okke ontwarend, riep: Deze man kan het weten, hij zal je zeggen dat het gemeen is je aan andermans goed te vergrijpen. De zoons lachten luid, de oude Pompijn antwoordde: Onze Okke, mooi zo, die zal de passie preken.
Okke wilde zijns weegs gaan, maar de vrouwen hielden hem vast en drongen aan om zijn mening te horen. Dus sprak hij: Wat slecht is, Pompijn, dat weet een kind al, dus jij zal het ook wel weten. Kwartjesvinden en flessentrekken, ruitensnijden en ladenlichten, dat is allemaal slecht. Andermans horloges te koop aanbieden ook en gestolen goed doorgeven ook. Toen je die dingen de eerste keer deed wist je al dat je ze niet moest doen.
| |
| |
En waarom niet? Niet om de straf, dat weten mensen zoals jij en ik beter dan een ander. Want of een slechte daad gestraft wordt of niet, dat is een lot uit de loterij, je kan het trekken, het kan je ontgaan. De een, die duizendmaal groot papier laat verdwijnen, zal zijn leven het heertje spelen en de ander, die maar éénmaal een gulden opraapt, gaat dadelijk alleen wonen, dat is niets dan wisselvallige fortuin en er zitten er misschien minder op het rode dorp dan nodig zou zijn. De straf hier beneden is het niet die je weerhouden moet en van de straf hier boven kan ik je niets vertellen, hoewel, als je even nadenkt bestaat er grote kans op. Maar er is nog iets en dat vergeet je. Het stof dat je opgooit valt ook op je eigen dak. Je eigen kinderen worden er vuil van. De vuile kinderen brengen je zorg. Je stikt in het vuil waar je zelf mee begonnen bent. En nu praat ik alleen nog maar over de gevolgen, niet over de slechte daad gewoon bekeken, met of zonder het vooruitzicht dat je naar de hel toe gaat. Neem je centen weg uit je eigen zak? Trek je je eigen haren uit? Neen, man, dat doe je niet omdat je best weet dat het dom is en niet goed voor jezelf. Waarom doe je dan wel iets doms tegenover een ander? Als je die zak met gestolen waar dadelijk terugbrengt bij de eigenaar zou je er versteld van staan zo prettig je dat vindt. Kom, doe jezelf eens een pleizier.
De jonge Pompijns antwoordden met onwelvoegelijkheden, maar de vader maakte ruimte, zette de zak aan zijn voeten neer en sprak op kalme toon: Je hebt toch wel van de splinter en de balk gehoord? van de zwarte ketel en de zwarte pot? 't Klinkt fijn wat je zegt, of het van de preekstoel was gesproken, of je helemaal geen kerfstok had. Maar zo ongeleerd zijn we niet of we weten allemaal wanneer de boer op zijn ganzen passen moet. Snap je het niet, onnozele hals? Ik wou alleen maar zeggen: kijk naar jezelf en gooi niet met stenen naar de zondaar als je zelf zo zwart ziet als de hel.
Okke stond met het hoofd te knikken. 't Is alles wijsheid uit de boeken, zei hij, en het slot ervan mag zijn: waar de mens is, daar zijn gebreken. Maar geef nu eens antwoord op mijn vragen: ben je een dief of ben je dat niet?
Jawel, zei Pompijn, dat ben ik, maar jij bent er ook een.
Dat laatste heb ik je niet gevraagd, hernam Okke. Ben je een schavuit, een bedrieger, een leugenaar, een verdraaier, ja of neen?
| |
| |
Jawel, was het antwoord weer, maar jij hebt ook niet voor niemendal gezeten.
Goed, ging Okke voort. Wat voor baat heb je ervan dat ik ook een dief ben en nog honderd andere lasten op het geweten heb? Als er modder aan je kleren zit, zou het dan misschien geen modder zijn omdat ik ook modder aan mijn kleren heb? Als het een witte pot is die zegt dat de ketel zwart is, dan is dat zo volgens jouw wijsheid, maar zegt een zwarte pot het, dan hoef je het niet te geloven. Je vergeet het voornaamste, mijn vrind, dat je een dief bent, en of een ander het ook is, daar word jij niet schoon mee gewassen. En geef me nu eens een goede reden waarom de pot de ketel geen verwijt zou mogen doen.
Nu denk je zeker, antwoordde Pompijn, dat ik in de val loop. Dat heb je mis. Slechte mensen zoals jij en ik weten allebei wat slecht is en we mogen elkaar verwijten doen zoveel we willen. Komen we wat verder met al die bemoeienis? 't Zijn niet je woorden waar ik naar kijk, maar je voorbeeld en als je een engel was die zei: Pompijn, zus en zo, doe net als ik, dan zou ik het misschien ter harte nemen. Maar van een gelijke, die even krom is in de ziel, kan ik dat niet horen. Bemoei je met je eigen gebreken, daar heb je de handen vol mee tot je einde.
Okke Hellega liet niet af, hij ging voort met spreken toen de Pompijns al uit het gedrang waren en alleen de vrouwen luisterden. En elke dag hield hij nu dezen dan genen van de Pompijns staande, van hun verwanten en vrienden die in deze besmette dagen het slechte pad opgingen, en sprak om hen te overtuigen dat zij van de bekeerde boosdoener evenveel konden leren als van een schuldeloos mens. Het eerst vonden de vrouwen dat er iets onrechtvaardigs school in de schimp van: kijk naar jezelf. Zij dachten dat de waarheid erkend moest worden al kwam zij uit een troebele bron. En wat de vrouwen geloofden, dat moesten op den duur de mannen ook wel geloven. In dit stadskwartier begon de vloed van euveldaden het eerst te zakken. Hier verweten alle mensen elkaar dat zij potten en ketels waren, alle even zwart, dat zagen zij nu duidelijk in. Pompijn en Okke werden het eens. Pompijn zeide: Wie staat zie toe dat hij niet valt. Okke Hellega zeide: En om niet te vallen moet je sterk in de schoenen staan.
|
|