| |
| |
| |
XXII
Het was stil in de stad die dagen met hemels bont van grijs en wit, luchtig drijvend langs het blauw, en schaduwen vaag onder het blekend loof dat nog over de grachten hing, veel stiller dan het ooit in de herfst geweest was. De winkels waren leeg, de huizen waren stom en vele schenen verlaten al blonken hun ramen schoon, alleen de torens speelden geregeld van hun zilverige kronen. Er gingen weinig auto's, zo weinig dat mensen die in gedachte liepen het hoofd ernaar ophieven, maar de fietsen gleden in drommen zonder geluid over de natte straten.
Van de vriendinnen was het in deze tijd Sofie Klaver die veel te doen had met boodschappen en bezoeken en, in de lichte vlugge tred van voorheen, met pakjes in de arm liep, haar ogen blinkend van een gloed en weer een kleurtje op de wangen. Vroeg des morgens ging zij uit, kort nadat Harmen en haar zoon, die van de werf ontslagen was, samen naar kantoor waren gegaan, en dikwijls vergezelde haar dochter haar wanneer er veel te dragen was. Marie deed het graag, al verzette haar moeder zich ertegen, haar telkens aansporend de pianostudie niet te verwaarlozen. Maar zij begreep dat het haar, na hetgeen ook zij te dragen had gehad, in huis te eenzaam was. En wanneer zij heel de morgen bezig waren geweest, te voet of met de tram naar de afgelegen straten van de stad, zond zij haar dochter vooruit naar huis, want er waren er drie met wie zij om beurten nog spreken wilde.
Naar de winkel van Krans was het niet voor bijstand dat zij hoefde te gaan. Het zag er daar netter uit dan ooit, maar kaal, de voorraad zeer verminderd, de bussen wijd uiteengeplaatst op de blank geschuurde stellingen, en Dorus, die in een wit jasje achter de toonbak zat omdat hij, nu zijn vader er niet was, in de winkel helpen moest, keek meestal door het raam naar de geveltoppen aan de overkant. Hij knikte bedaard wanneer mevrouw Klaver de deur binnentrad en antwoordde op haar vraag dat het wel gaan zou. De viool onderhield hij 's avonds, mevrouw had goede raad gegeven, zei hij, voor het ogenblik moest men zijn eigen belang maar opzij zetten en alleen aan het nodige denken.
| |
| |
In de achterkamer, waar het naar boenwas rook, was Alida bezig met haar dochters, maar nu mevrouw kwam ging ze tegenover haar zitten, de handen gevouwen in de schoot, knikte, zuchtte, zonder zelf te spreken. Ze had ook nooit iets te vertellen want iedere avond, wanneer Dorus uit was gegaan om hier of daar na te vragen, was het vergeefs geweest. En daar er toch niets te doen was in de winkel riep zij hem binnen en hij vertelde het laatste wat hij had gehoord over zijn vader en mijnheer Dolfijn, en waar hij dacht dat ze zich ophielden.
Je moet er maar naar gissen, zei hij, want de een zegt zus en de ander zo. En daarbij komt nog dat je voorzichtig moet zijn met wie je erover praat, want tegenwoordig kan je niet iedereen meer vertrouwen. De vorige maand zijn ze nog in de buurt van Breda gezien, tenminste als het dezelfden waren, een met de harmonika en een beetje mank, dat was dus vader wel, en het schijnt dat hij ook op de hoogte was hoe het hier bij ons gaat. Maar daarna geen bericht meer. En u begrijpt wel dat ik er niet op uit kan om hem te zoeken, het is maar beter dat wij net doen of we niets van hem weten. Hij is slim en hij wordt goed geholpen, misschien blijft hij ze dus wel uit de handen, alleen die voet, daar wordt hij gauw aan herkend. Maar op mijnheer Dolfijn ben ik niet zo gerust, die is nogal roekeloos van aard zoals u weet, en dat was ook de reden dat mijn vader naar hem toe is gegaan. De avond voor hij ging zei hij nog tegen me: mijnheer is expres overgekomen omdat hij zich in het hoofd gezet heeft iets tegen de vijand te ondernemen, iets dat helpen kan, God weet wat voor dolle dingen hij in de zin heeft. Toen hij hoorde dat Frans gevallen was moet hij gezegd hebben dat het allemaal dubbel en dwars gewroken wordt. Maar u kent mijnheer zelf wel, die is onberekenbaar, en voor hem vrees ik het ergste. Dat is het beroerde, dat je over iemand staat te praten en je weet niet eens of hij nog in leven is. Tegen mevrouw Dolfijn zou ik dat niet durven zeggen, maar u mag het wel weten.
Zijn moeder, mevrouw, zijn zusters zaten met de hoofden onbeweeglijk naar hem opgeheven hem aan te kijken in de stilte, tot zijn moeder zei: We hebben allemaal een zwaar lot te dragen, er ligt een schaduw in ieder huis.
Sofie stond op, zeggend dat ze gauw terug zou komen. En daar ze rilde van de kou liep ze vlug naar de tram om naar huis te keren, ze had gedurig het gevoel dat haar nog veel te doen | |
| |
wachtte. Gedachteloos staarde ze naar de daken die de tramruit voorbijging, de fietsen onder haar ogen langsschuivend waren schimmen, en wanneer haar blik van de een naar de ander tegenover haar dwaalde zag zij ogen die afwezig staarden. Soms gingen er uniformen voorbij, schaduwen die niemand scheen te zien.
Aan de koffie was het rustig met zacht gesproken woorden. Harmen, die vertelde van nieuwe maatregelen in de zaken, zeide dat het weer laat zou worden omdat hij met Adriaan nog veel te bespreken had, en toen hij had gevraagd of zij tevreden was over haar morgenwerk luisterde hij aan andere dingen denkend. Marie keek naar het venster, Jacob at zwijgend. Nadat vader en zoon weer naar kantoor waren gegaan klonken er in de voorkamer tonen van de piano, aarzelend aangeslagen, maar het werd daar weer stil. En Sofie, die er al op gewacht had, riep haar dochter bij zich en vroeg haar te helpen bij het uitzoeken van wat er uit de kast gemist kon worden. Die middag bleven zij samen bezig in de kille kamer boven, in de schaduw van de open kastdeuren, weinig sprekend, tot aan de overkant een voor een de zwarte gordijnen neergelaten werden. En 's avonds zaten ze met hun drieën onder de lamp, Harmen met zijn papieren, Sofie en dochter met wollen en linnen goed dat gereedgemaakt moest worden. Jacob kwam maar even binnen en ging dan weer, met een knik voor zijn moeder, naar zijn werk op de zolderkamer, want de hulp op kantoor zou maar tijdelijk zijn.
De dag daarna had zij de taak die haar drukte, het bezoek bij Netje Blinkert. Daar werd het verdriet verborgen zodat zij niet spreken kon en alleen veel woorden moest aanhoren. Het gebeurde soms dat zij al dicht bij het huis met de ketting aarzelde of zij het zou uitstellen en nu liever naar de andere gaan. Maar bij Cor was het lichter, daar was niet veel meer nodig, dus ging zij toch waar zij weinig kon doen. Wat haar iedere keer trof wanneer de deur voor haar openging was de kaalheid van de marmeren vestibule waar aan de kapstok geen hoed of jas hing en in de glanzend gepoetste standaard altijd de eenzame paraplu in omhulsel in dezelfde houding stond. Naar gewoonte moest zij in de zitkamer wachten bij het tikken van de pendule. En altijd wanneer Netje uit het kabinet kwam viel het haar op dat zij er minder verzorgd uitzag dan de vorige keer. Ze droeg dezelfde japon, al jaren oud, dezelfde schoenen, het grauwe haar | |
| |
hing verward langs de slapen, de handen waren knokig en gebarsten en hoewel het pas najaar was had ze grove zwarte polsjes aan. De blik der ogen, lichter van kleur geworden, drong scherp door de dikke brilleglazen en wanneer ze even zweeg bewoog er iets in de magere wangen alsof ze geregeld kauwde. Maar meestal sprak ze, op klagende toon.
Hoe het hier gaat? vroeg ze. Hoe zou het gaan als je te doen hebt met een man die je niet begrijpen wil? Hij meent het niet kwaad, maar hij wil altijd anders en dat vergt veel geduld. Vroeger waren we het altijd eens over hoe we het geld voor weldadigheid besteedden, daar waren de verenigingen voor, en wat staat ons te doen nu die verboden zijn? Dat kan een kind toch begrijpen, ik heb de lijsten en we doen het immers op onze manier. Waarom moet hij het dan anders willen? Er zijn er nu zo veel meer en zo veel anderen die het nodig hebben, zegt hij, hele avonden moet hij daarover confereren met Harmen en andere heren, en hij loopt zich de benen van het lijf, tot hij in pikkedonker thuiskomt, een man van zijn leeftijd. Maar ik kan mijn mensen toch niet in de steek laten? Dat doe ik niet, dan kom ik maar te kort op het huishoudgeld. Ik begrijp het niet, zoals hij veranderd is. Dat begon eigenlijk al toen Koen naar de Oost ging, dat hij eigenzinnig werd en stug, en toen we Gerrit verloren, geen zucht heb ik er van hem over gehoord. Of hij het opkropt, ik weet het niet, er is niets aan hem te merken. Alleen wou hij niet dat ik het pak kleren weggaf, dat de jongen aflegde toen hij de uniform moest aantrekken. En daar voel ik niet voor, kleren zijn maar kleren, nietwaar? Soms denk ik wel dat hij stil is geworden, maar hoe kan je dat zeker weten als je bedenkt dat het hier toch al lang stiller was als vroeger, nu we maar met ons tweeën zitten en al lang niet meer praten over onze kinderen. Zelfs over Koen, de enige die ons gebleven is, wil hij niet praten als ik eens vraag waar hij toch zou zitten of wanneer we van hem kunnen horen. Dan haalt hij maar de schouders op en hij kijkt in zijn zakboekje. Je krijgt soms zon gevoel van eenzaamheid, in een leeg huis, met een man die geen aandacht voor je heeft. En de echte vrienden zie ik ook haast niet meer, jij bent de enige die geregeld aankomt. Ach, het zal wel waar zijn, dat het in veel huizen stil is in deze tijd.
En toen zij gezucht had en zweeg, opkijkend naar het venster met het grijs van de hemel, sprak Sofie en zeide dat veel woorden | |
| |
immers niet nodig waren, als zij Adriaan maar het gevoel van rust kon geven, die toch ook zijn diepe zorgen had, dat hoorde ze wel van Harmen. Hij deed veel, zo veel misschien dat hij aan die zorgen niet denken kon, maar ze waren er dan toch wel. Dat moet je niet vergeten, zei ze, er is altijd veel meer dan de mensen uitspreken, dat moet je raden en dan zijn woorden immers niet nodig. En dat hij aandacht mist, dat moet zeker een vergissing van je zijn, mensen die zo langsamen hebben geleefd zijn met elkaar verbonden, dus is de aandacht er ook. Zo sprak ze lang, ook zij met de ogen naar de lucht opgeslagen, met een glimpje van weemoed om de mond. En toen er buiten geschreeuw van schoolkinderen klonk en zij opstond zei Netje: Je hebt wel gelijk, het is geven en nemen om mekaar te begrijpen. Ik wou dat jullie weer eens een avondje kwamen, wat gezelschap zal Adriaan goeddoen. Met die verduistering 's avonds blijf ik maar thuis, want mijn ogen worden minder.
De deur werd toegedaan, Sofie stond op de stoep. Op de gracht, met gele bladeren bestrooid, liepen jongens bij twee en bij drie. Zij herinnerde zich de tijd dat ze hier meteen vriendinnetje langsging en er twee jongens stonden voor deze zelfde stoep. En later, hoe dikwijls had ze hier de broers Gerrit en Koen gezien, altijd naast elkaar. De een was nu weg, van de ander werd niet meer gehoord. Met de ogen opgeheven keerde ze naar huis, het was of ze die kalme herfstlucht meer had gezien, met diezelfde vormen boven de daken.
Ze vond het vreemd dat ze luchtig liep wanneer het de beurt was om de andere vriendin op te zoeken. Over de lange straat stond breed de zilveren hemel van het zuiden. De deur, vroeger groen, was nu bruin geschilderd.
Gebogen aan de trap begroette Cor haar met gemompelde woorden, een hand zonder druk. De kamer zager nog even ongebruikt uit, het enig verschil was dat de gordijnen lager hingen, zodat er minder te zien was van de tuintjes met de populier, en dat er op het ladenkastje drie portretten stonden, van man, zoon, dochter. De stoel aan de tafel, waar Cor zat, was naar die portretten gekeerd zodat ze ernaar keek wanneer ze de ogen opsloeg. Met gebogen hoofd wachtte ze,maar telkens wanneer Sofie sprak keek ze haar aan alsof ze alleen naar de stem luisterde en soms verscheen er een lachje op haar gezicht en dan schudde ze zacht het hoofd. Sofie, die opgewekt vertelde om haar | |
| |
af te leiden, wist dat zij niet begreep en dat haar geest afgesloten was. Soms sprak Cor van Machiel, dat ze hem vandaag of morgen thuis verwachtte, want van Dorus Krans had ze gehoord dat hij weer rondzwierf met de harmonika, net zo lichtzinnig als in zijn jonge jaren. Ik zal hem niets verwijten, zei ze, het is al erg genoeg als hij komt en hij vindt Frans en Aafje niet meer. Alleen zal ik mijn best doen dat hij eindelijk ernstig wordt en om de genade leert te bidden.
Dan tuurde ze weer afgedwaald naar de portretten. En altijd wanneer Sofie de zakdoek uit de tas nam om iets aan het gezicht te vegen en zich gereedmaakte om heen te gaan, hoorde ze haar spreken over dat vreemd idee dat haar niet scheen los te laten.
Het is nu al meer dan een week dat Adriaan Blinkert niet bij me geweest is, zei ze, maar goed ook. Waarom zouden we oude koeien uit de sloot halen? We waren toen jong, even twintig, geloof ik, een vergissing op de leeftijd is vergeeflijk. Of ik me dat alles nog herinner, op die feestdag met alle vlaggen uit, vroeg hij, verbeeld je. Ik ben me van niets bewust, maar hij heeft het zich in het hoofd gezet dat ik toen meer dan een vriendin voor hem kon zijn. Daar is niets van aan, ik heb een schoon geweten. Misschien was het een grapje van hemzelf. Er is nooit iemand anders dan Machiel in mijn hart geweest. In ieder geval begrijp je dat het niet te pas komt daar nu nog mee aan te komen. Soms bezwaart het me ook hulp van hem aan te nemen. Er zijn al donkere wolken genoeg waaronder we tegenwoordig leven, de hemel straft zwaar voor onze zonden.
Het was vergeefs of Sofie haar wilde overtuigen dat Adriaan Blinkert, immers een ernstige man, haar zeker alleen had willen opmonteren met een prettige jeugdherinnering, zij schudde het hoofd en herhaalde dat zij te oud was voor zulke lichtzinnigheden. Toen ze haar verliet zag Sofie, beneden voor ze de deur opendeed omkijkend, haar kleine, ingevallen gestalte gebogen eenzaam boven aan de trap.
Het was koud, maar er zat al voorjaar in de lucht toen Cor op bed moest blijven. Eerst kwam ze er morgen en middag, maar toen ze zag dat ze haar niet alleen kon laten bleef ze er ook 's nachts. Ze zat bij het bed, ze las haar voor of ze vertelde, maar het was duidelijk dat Cor niet luisterde, want wanneer ze sprak was het over iets anders. Ze vroeg dikwijls welke dag van de week het was, of Dorus morgen komen zou, of hij nog niets | |
| |
gehoord had. Op weg naar huis liep Sofie dan bij de winkel aan om nieuws te vragen voor mevrouw Dolfijn, en Dorus, die soms kwam, zeide dat er sinds de zomer geen bericht was, maar hij had nog goede hoop. En wanneer hij er geweest was sprak Cor over herinneringen aan de tijd toen de kinderen nog klein waren, vooral aan die dagen toen ze logeerden in dat buitenhuisje. Weet je nog, zei ze, dat Aafje zo dikwijls huilde zonder reden? en Frans, die altijd onweer hoorde? en dat hij dan wees, maar er was niets te zien, niets te horen?
Het was stil weer met wisselende zonneschijn toen Cor weer buiten kon komen, ze liepen langzaam gearmd, het licht blikkerde over de natte straat. Ze sprak niet meer over het nieuws dat ze verwachtte, noch over haar zoon of over haar dochter. Ze bleef dikwijls staan, rondkijkend, en zei dat het vreemd was, minder druk dan gewoonlijk en zo leeg in alle straten. Wat was er toch veranderd in de stad? Maar toen ze langs een gracht gingen zei ze dat het hier toch net zo was als altijd. Met die wolken daar, zei ze, soms net of ze tegen je lachen en dan weer kijken ze je met tranen aan. En de hemel hoort niet eens onze stemmen hier beneden. Zoals het in het begin was, zo is het nu en zo zal het morgen zijn, amen.
Aan de zonnekant van een zijstraat zagen ze twee zusjes van een jaar of tien, met vlechtjes, blauwe manteltjes, blauwe hoedjes, die touwtje-sprongen. Ze bleven staan, ze keken en ze glimlachten tegen elkaar, arm aan arm. Het was zo stil dat er twee carillons te horen waren, een van de toren ginds, een andere verder weg. Boven de kale bomen en de daken, glinsterend van nevelig verguldsel, ver naar het westen toe, dreven de kleine wolken wit en grijs voorbij, dichterbij rondom de toren lagen de donkere zware stil, maar anders was de grote hemel blauw.
|
|