| |
| |
| |
XXI
De dagloners, die het tuinwerk deden bij Klaver en bij Roos, hadden in het voorjaar al, toen de boontjes gelegd werden, een verandering waargenomen, ze hadden erover gesproken dat de ene heer gevraagd had hoe het met het gewas bij de ander stond. Gedurende de veertig jaren dat ze naast elkaar hadden gewoond, gescheiden door een schutting, hadden ze elkaar vermeden en de een zowel als de ander had wanneer ze elkaar ontmoetten de ogen afgewend, dat was de gewoonte. En nu had sedert enige tijd de oud-burgemeester, langs de tuin naast hem gaande, zelf opgemerkt dat de buurman zich van de beschouwing zijner planten oprichtte en naar hem keek. De huishoudster, wie het eveneens was opgevallen dat de oude heer Roos hem nastaarde, zeide eens: Hij is nieuwsgierig, hij wil zeker weten wie van u tweeën het het langst uithoudt en het rechtst loopt. Dat het nieuwsgierigheid was meende mijnheer Klaver ook, hij erkende dat de buurman even kras als hij was voor zijn jaren en hij herhaalde dat er eigenlijk nooit een reden voor onmin tussen hen geweest was.
Maar op die zomermorgen, toen ze beiden met lange zwarte jas en hoge hoed elkaar op het kerkhof tegenkwamen, waren ze toch zo verrast dat ze even stilstonden, met de wenkbrauwen opgetrokken. Het waren twee stoeten, de ene waarin Roos achter de baar ging kwam het hek binnen, de andere, waarin Klaver omringd van bejaarde heren, verliet het kerkhof, de rijtuigen wachtten aan de kant waar het water glinsterde door het loof der bomen. Voor hij instapte keek Klaver om en toen het portier dichtklapte zag hij dat ook Roos naar hem omkeek.
Het was wel toevallig dat ze elkaar die middag weer ontmoetten in de coupé van de trein. Klaver, die er reeds zat, zag dat het vertrek drie minuten vertraagd was. Toen stapte Roos, die hem zeker niet had opgemerkt, haastig in dezelfde coupé, geholpen door de conducteur. De trein ging langzaam, de weilanden praalden in de zon met de boterbloemen op hun best. De een keek links door het raampje, de ander rechts en wanneer ze eens | |
| |
het hoofd wendden keek de een naar de schoenen op de vloer, die hij lomp en ouderwets vond, de ander naar een tas op de bank. Klaver had een idee dat Roos iets zeggen wilde, soms hoorde hij hem de keel schrapen. En hij had gelijk, Roos sprak. De trein begon juist weer te rijden van de laatste halte toen hij zeide: Prachtig zomerweer, maar helaas, de natuur kent geen rouw. Ik kom van de begrafenis van een jong meisje, de dochter van mijn vrienden Blinkert, misschien kent u de naam. Tragisch, zo jong, en de begrafenis op zo'n mooie dag als deze, dat is wel tegenstelling. Ik zag u daar ook, ik hoop dat u geen persoonlijk verlies geleden hebt.
De overledene was geen familie van me, antwoordde Klaver, maar een vriendin uit mijn jonge jaren, dus persoonlijk was het verlies wel.
Hij zag verandering op het gezicht van Roos, de lippen openden alsof hij iets zeggen wilde, maar hij zweeg. Ook Klaver bleef zwijgen. Ze stapten zwijgend uit, ze liepen naast elkaar, voor het eerst, Klaver hield zelfs de pas wat in omdat de ander langzamer ging. Een man, die de pet afnam, keerde zich om en keek hen na. Het was de stilte van de namiddag in het dorp, het groen over de schuttingen onbewogen en geen mus die tjilpte. Aan het tuinhek namen ze beiden de hoeden af, zonder een woord.
In de koepel onder de vlierstruik zat Klaver zijn pijp te roken, in herinnering aan zijn jeugd, de tijd toen zijn zuster en de vriendin die pas was heengegaan en die hij later zelden had ontmoet, nog korte rokken droegen. Die tijd was zo ver dat het wel een andere wereld leek. Vreemd vond hij het dat mensen, die elkaar genegen waren geweest, niets dan herinnering werden, met aan het einde een plechtigheid in het zwart. Zijn hond lag bij hem in de zon uitgestrekt.
In de tuin daarnaast liep Roos op het pad langs de erwtestaken heen en weer, in gedachten of hij vroeger niet een vergissing had begaan. Voor de zoveelste keer verweet hij zichzelf dat hij vaak te vlug was geweest met het oordeel, ook wat de man daarnaast betrof, die hem in feite nooit iets in de weg had gelegd. Het was maar achterdocht geweest, gegrond op lichtvaardig geloofde geruchten. Hoeveel onaangenaamheden hadden geen andere oorzaak dan misverstand door overhaast gevormde mening?
| |
| |
Twee dagen daarna, bij een blanke zon over het grasland die warmte voorspelde, zat hij met de hengel tussen het riet aan de wetering, het gladde water spiegelde de bladeren van een elzestruik, op het land tegenover hem graasden de koeien en de hemel blonk vochtig morgenblauw tot in de verte waar een hoeve onder zwaar groen lag en een tjalk langs de dijk voer. Hij had geen voetstap gehoord toen hij naast hem een schaduw gewaarwerd en opkijkend de buurman zag, die rustig knikte. Een vreedzame bezigheid, zei Klaver, en daarbij kan men zich aan gepeinzen overgeven. Ik heb er al over gedacht mij een hengel aan te schaffen, al is het me niet te doen om die stomme beestjes.
Roos wees naar het gras naast hem om te zitten. Het is nu droog, zei hij, maar dat gebeurt zelden, u moet u een vouwstoeltje aanschaffen, een hengel heb ik dan voor u te leen, als u me dat vergunt. Dan zal ik u ook een betere plek wijzen, verderop waar het breder en dieper is, met een ruim uitzicht zoals hier.
Daarna zaten ze stil naast elkaar, turend naar de vorens die de dobber naderden en weer ontweken met gespartel en kringen op het water.
Toen sprak Klaver: Ik heb Blinkert gekend toen hij nog een jongen was, later ook een enkele keer bij mijn neef ontmoet, ik wist dat hij twee zoons had, maar van een dochter had ik niet gehoord.
Drie kinderen, antwoordde Roos. Een treurig geval. De jongste is bij de marine in de Oost, van de oudste zoon hebben ze sedert lang niets gehoord, en nu het verlies van de enige dochter. Het gaat vreemd in het leven. Een gezin, opgebouwd door mensen die in genegenheid verenigd waren, zo weer uiteengevallen. En wat blijft er van de genegenheid over? De man heeft geen andere gedachte dan aan zijn beslommeringen, de drukte van zijn taak, zijn plichten, de vrouw eveneens door werkzaamheden in beslag genomen. Beiden onder het leed dat ze voor elkaar verbergen. En daardoor langzamerhand vervreemd. Men stelt zich op onze leeftijd vragen, mijnheer, waar men vroeger niet aan had gedacht. We hadden al geleerd dat alles voorbijgaat, maar we geloofden dat de diepe gevoelens die God ons in het hart schonk onvergankelijk waren, meer dan alleen een verschijnsel van de jeugd. Ik ken er wel die de genegenheid tot op hoge leeftijd behouden, maar die leven eenzaam, ja, en misschien was het maar illusie, iets dat alleen in de gedachte blijft.
| |
| |
Hij zweeg terwijl hij de dobber ophaalde en weer uitlegde, hij vervolgde toen: Ja, ik herinner het me, toen ze jongens waren, drie, ze logeerden bij u, en de drie meisjes bij mij. U en ik, we bleven mekaar vreemd, maar zij kwamen samen, twee bij twee, voor het leven. Ik wil u bekennen dat ik me de paren anders had voorgesteld, behalve wat Blinkert en zijn vrouw betreft, maar zou het veel verschil gemaakt hebben? Wat denkt u daarvan?
Zeker, men mag geloven dat het verschil maakt of men met de een of met de ander verenigd door het leven gaat, maar of dat veel of weinig is, wat kunnen wij, die vrijgezel zijn gebleven, daarvan zeggen? Soort zoekt soort, en hoe komt het dat men met de een beter overweg kan dan met de ander? Gelijkgezindheid om naar een eender doel te gaan? Er moet een aantrekking zijn tussen gelijke naturen en toch hoort men van gevallen dat juist tegenovergestelde karakters vriendschap sluiten of zelfs geluk vinden. Ik denk altijd, dat, hoe de karakters ook zijn, gelijk of ongelijk, als de menselijkheid er maar is, zo ruim als het maar kan. Die vergaat niet. Daar kunnen we mekaar allemaal mee vinden en mekaar bijstaan als de een wat zwakker dan de ander is. Ook als de vurigheid van de jonge jaren lang voorbij is.
De notaris, die zat te knikken, merkte dat hij eindelijk beet had, hij haalde op zijn gemak een baars binnen, fonkelend roodgestreept. Toen keek hij op zijn horloge en vroeg of Klaver bezwaar had tegen een wandeling, dan zou hij hem de plek wijzen waar hij meer kans had op goede vangst. De klok van het torentje sloeg met gedempte klank elf toen ze voor het tuinhek elkaar de hand gaven.
En de volgende morgen stond Roos voor het hek van zijn buurman tot die buitenkwam, eveneens met hengel en tonnetje toegerust, de veldwachter die hen langskwam tikte aan zijn pet met een goedige glimlach op het gezicht. De plek waar zij gingen zitten was aan een punt tussen twee roggevelden waar de wetering in de vaart kwam, aan gene zijde lag een veld koolzaad glorend geel onder de zomerlucht, daarachter een nieuwe hoeve met rode pannen. Aan de einder stond een rij jonge wolkjes over het polderland.
Nadat Roos de aanwijzingen voor het gebruik van de hengel gegeven had tuurden ze een poos zonder spreken naar het water, de vonkjes, de rimpeling. Toen vroeg Roos, zonder zijn buurman aan te zien: U moet me vergeven als ik onbescheiden ben,
| |
| |
later zal ik u de reden zeggen. Ik zou willen weten wie de persoon was aan wie u de laatste eer bewezen hebt.
Dat was een oude kennis, antwoordde Klaver en hij noemde de naam, een schoolvriendin van mijn zuster die dertig jaar geleden gestorven is. We waren in de verte nog familie.
Hierop bleven ze zwijgen, behalve dat Roos soms aangaf hoe men met de dobber spelen moet. Een ogenblik werd de aandacht afgeleid door een motorschuit die haastig over de vaart voorbijging en het water in deining bracht. Ze keken rond tot het weer rustig was, het licht straalde over het gele veld en in de hoogte was alleen wat getierelier.
En Roos sprak weer, nu met zachte stem: Jammer dat er zo veel misverstand in de wereld is. Het geluk lag voor het grijpen en ze zagen het niet. Ik denk aan mijn nicht Sofie, mijnheer. Naar de schijn is het een huwelijk dat niet te wensen laat, vreedzaam, ordelijk, met goederen gezegend. Naar de schijn zeg ik, want men heeft maar naar die donkere ogen te zien om te weten dat er iets ontbreekt. Het is nu al lang geleden dat ik me ongerust maakte of zij de dorst naar wat ontbrak verduren zou, ik ben wat achterdochtig van aard en ik heb haar eens verdacht van onoprechte handelingen, ik meende dat een catastrofe onvermijdelijk was. Dat is voorbijgegaan, maar mogen we dat gelukkig noemen? Denkt u eens aan het leven van onze vriend Dolfijn, die in het huwelijk niet vond wat hij verwachtte en de banden verbrak. Wij, die toeschouwen, zijn geneigd alleen het ongeluk van de vrouw te zien, het vernietigd gezinsleven, en we vergeten wat er voor de man verloren is gegaan. Zeker, de teleurstelling is een lot dat ook anderen treft, maar die weten het niet, die hebben misschien nooit meer verlangd, die hebben bevrediging gevonden in de vervulling van hun maatschappelijke plichten, de plichten aan hun naasten. Er zijn er meer zo, die ik ken. Wanneer ze geroepen worden om verantwoording van hun leven af te leggen kunnen ze een schoon geweten tonen over de volbrachte taak. Maar ik vraag me af of er in hun ziel niet een vraag blijft waarop God alleen het antwoord geeft. Ik vrees dat ik u verveel met mijn vluchtige gepeinzen.
Neen, antwoordde Klaver die, nadat hij zijn pijp had aangestoken niet meer op de hengel lette en staarde over het rijpend roggeveld, maar, eerlijk gezegd, ik begrijp u niet goed. Als we niet zwijgend naast mekaar hadden geleefd, jarenlang, als ik u | |
| |
eerder gekend had, meen ik, zou ik uw woorden beter kunnen vatten. Het zijn immers niet alleen de woorden waar men zich verstaanbaar mee maakt, er is ook de toon waarmee ze gesproken worden, de stem die een mens eigen is. Nu ben ik verrast, laat ik maar zeggen door de onvoldaanheid die uit uw woorden klinkt. Onvoldaan? teleurgesteld? U sprak over uw nicht, dat haar iets ontbreekt, u bedoelt zeker het voornaamste. Mijn neef Harmen is een tevreden man, er heerst rust bij hem in huis, de zoon is een ernstige brave jongen, het ijverig eerlijk werk heeft vrucht gedragen. En toch twijfel ik soms. Als ik er kom en ik zie hem aan de tafel zitten, terwijl hij zo kijkt naar vrouw en dochter, meen ik wel iets nadenkends op zijn gezicht waar te nemen, iets treurigs om de lippen. Verre van voldaanheid. Zou hij misschien ook iets gemerkt hebben van dat wat volgens u ontbreekt? Ik heb wel met hem gepraat, zo in het algemeen over het leven, hij kijkt de wereld aan zoals een flink eerlijk man. Misschien vergis ik me dus, hoe zou ik het weten? er zijn dingen waarover men niet spreekt. Dat is maar goed ook, want als allen zeiden wat ze op het hart ligt zou de wereld vol geluid zijn van onvoldaanheid, vol klaaglied en berouw. En wie is het, of wat, dat ons de voldaanheid geven kan zo niet de Voorzienigheid? Wij hebben ons deel te dragen, ook al vinden we dat maar weinig, lang niet genoeg, en het beste dat we doen kunnen is mekaar wat bij te staan.
Had ik u dat maar eerder horen zeggen, we zouden niet als vreemden naast mekaar geleefd hebben. Ik ben u een bekentenis schuldig, die ik nu met een gerust hart doe. De dame, die overleden is, heb ik ook gekend in mijn jonge jaren, ik heb de aankondiging in de krant gezien. Ik wist in die tijd dat u er aan huis kwam. En ik was afgunstig, ik droeg u een wrok toe, er zijn gedachten door mijn hoofd gegaan waar ik mij over schamen zou als ik ze niet allang vergeten was. Hoewel ik weten kon dat er niets was dat ik u kwalijk mocht nemen bleef die afgunst in mij werken. Dat is alles wat er tussen ons gestaan heeft. En dat ik dat bekennen zou nadat ik u op een kerkhof was tegengekomen, dat had ik niet gedacht. Dat is de grond van onze onmin, u ziet me in al mijn kleinheid.
Ze letten nu geen van beiden op de hengels, ze staarden over het bloeiend koolzaad. Klaver sprak: Ik moet alweer zeggen dat ik u niet goed begrijp. Maar ik hoop dat we mekaar beter zullen | |
| |
leren kennen. En laten we naar huis gaan. U hebt gelijk, dit is een van de mooiste plekken in de omgeving, een ruim uitzicht, het kan soms lijken of al de wolken van ons land hier over de polder samenkomen. Het zijn er nu maar weinig en ze zien er onschuldig uit, maar kijk, ze komen al naderbij en ze beginnen rechtop te staan, een warme vreedzame zomermorgen die straks regen brengt, prachtig voor het gewas, dat hele veld daar stralend goud.
|
|