| |
| |
| |
XX
Toen ze in dat zelfde jaar alle vier mondig waren geworden en weer omgang met elkander zochten was het Gerrit Blinkert, bekend als koel en onverschillig, omdat hij zich altijd afzijdig had gehouden en schold of spotte, die de anderen aantrok door zijn heftige meningen. Behalve Frans Dolfijn, stil zijn weg gaand, zelden gezien en dan meestal alleen op straat, het gezicht naar de lucht opgeheven, hadden ze hun eigen vrienden gehad, maar ze kenden elkaar van kinds af, bovendien waren er sinds lang banden geweest die tot vluchtige ontmoetingen leidden. Op onverwachte uren verscheen Frans bij de familie Klaver, vergeten dat Jacob alleen thuis was op twee dagen van de week, maar hij bleef dan praten met Marie voor wie hij altijd een boek meebracht. Gerrit kwam iedere avond aan het huis van Frans, waar hij niemand vond dan Aafje, en hij ging met haar uit wandelen. Jacob belde geregeld op zondagmiddag aan de winkel van Krans aan, de ouders wisten dat het niet was voor Dorus alleen. Zo waren die vier gewoon elkaar tegen te komen, maar het was gebleven bij een groet en een paar woorden. Toen, opeens in het najaar, zochten ze elkaar weer op, ze gingen samen uit en zaten bij elkaar, meestal in een café.
Laat op een middag, bij donker weer toen het hard geregend had, liep Gerrit langs de Binnenamstel en bleef staan, verwonderd daar Frans te zien, gezeten voor het raam van een bierhuis aan een tafel, achter hem hing een rood gordijn. Hij had een kopje voor zich en papier, maar hij schreef niet, hij zat met de hals gerekt en de ogen groot te kijken, zo aandachtig dat hij Gerrit bij de waterkant niet gewaarwerd. Ook Gerrit keek wat het was waar hij naar tuurde, hij zag niets bijzonders. Een grauwe glimmering van nattigheid lag over het plaveisel van de brug, laag op de huizen aan de overkant hingen de gezwollen wolken, ginder boven de toren en de gele bomen was een plekje blauw waar schraal de zon door scheen. Hij begreep niet wat Frans te kijken had, de ogen strak in het bleek gezicht waarop een lachje speelde, misschien zat hij maar in gedachten want hij merkte niet eens | |
| |
dat Gerrit wuifde met de hand, hij keerde zelfs het hoofd niet naar hem toen hij binnenging.
Ik keek maar zo, zei Frans toen hij tegenover hem ging zitten. Het is zo'n echte herfstdag, net of de dood daar ergens achter de wolken wacht en er geen trekvogel durft te vliegen, net of ik het meer heb gezien. Elk jaar komt het ook weerom, jaar in jaar uit, wie weet hoeveel mensen hier vroeger al gezeten hebben die precies hetzelfde zagen. Dat maakt je melancholiek, te denken hoe alles voorbijgaat. Over een poosje kijken weer anderen, die nu nog niet eens geboren zijn, naar zo'n herfstdag en wat is er dan van mij overgebleven? Misschien een gedicht in een tijdschrift dat op zolder ligt. Waartoe dient dat dan? vraag ik me af, geboren worden, een poosje rondlopen met stomme gedachten in je hoofd over dingen waar je toch niet zeker van bent. Waarom is die lucht zo zwaar? Je kan er iets moois in zien, je kan erover fantaseren, je kan ook geloven dat het alleen maar is omdat de nattigheid in damp is opgestegen en die komt dan als regen weer terug. Enzovoorts, op en neer, dag in dag uit, vormveranderingen zonder einde. Morgen jij en ik net zo, ergens als damp opgetrokken, overmorgen anderen met een regenjas op straat of met een kopje koffie voor zich. 't Is gek dat ik het zo duidelijk zie. Als ik zo sufferig naar de voorbijgangers zit te kijken zie ik door de regenjassen heen de geraamten, als ik erop let zie ik niets dan schimmen met beenderen erin langs me wandelen, net als op zo'n foto met x-stralen. Wat zijn we ook anders? Die prediker had toch gelijk, het is hier een holle boel.
Met gekruiste armen zat Gerrit naar hem te luisteren, grinnikend in zichzelf, hij sloeg eveneens de ogen op naar de lucht en zei toen: Dat mag ik horen, je gebruikt tenminste je verstand en thuis heb je dat niet eens geleerd, net zomin als ik, net zomin als Jacob of wie je maar noemen wil. Holle boel, zo hol als het maar kan, en dat hebben onze voorgangers zo voor ons gemaakt, en als wij dat zo laten en de zaak op dezelfde voet voortzetten, krijgen onze opvolgers de boel net zo hol in handen.
Ze zaten er nog tegenover elkaar te praten toen de schemer somber over het water viel, over de huizen van de overkant die in duister weken, en de voorbijgangers langs de glimmende keien maar zwarte gestalten waren. Alleen de trambel klonk. De lantaarns gingen op ginder op het grachtje tussen de bomen, de booglampen verlichtten kade en water, aan de hemel was | |
| |
niets meer te zien dan rossig grijs. Het was al lang donker en de glaasjes stonden leeg toen Frans op zijn horloge keek. Gerrit zei: Laten we maar ergens wat gaan eten. Ik heb ze er thuis al aan gewend dat ik kom als ik er zin in heb, alleen houdt mijn moeder vast aan de onhebbelijke gewoonte de tafel te laten afnemen als ik niet op tijd ben. Maar dat is maar goed, zo hebben we ieder onze vrijheid, weg met de sleur.
Die avond ontmoetten ze Dorus Krans, slenterend langs de winkels omdat hij geen emplooi had en zich verveelde, ze zaten weer in een café en het was nu Gerrit die het meeste sprak. We hadden het erover, zei hij, dat het een lege wereld is waarin we moeten leven en van jou, Dorus, heb ik ook weleens gehoord dat je helemaal niet tevreden bent. Tegenspoed noem jij dat, of ongeluk, de een treft het, de ander niet, en hoe dat komt weet je niet. Wie zal het zeggen? Maar let er eens op, dat je er veel van onze leeftijd over klagen hoort, terwijl je de lui van een jaar of vijftig met een buik ziet rondlopen, met bolle wangen en de voldaanheid vet op het gezicht. Eén van tweeën, die hebben dan toen ze zo oud als wij waren geen idealen gehad, of ze hebben ze bereikt. Maar dan zouden ze niet zo zaniken over pietluttigheden en zwoegen alleen maar om te verdienen. Neen, die lui hebben misschien lang geleden aan een ideaal gedacht, toen ze pas de lange broek kregen, maar ze waren het dadelijk vergeten toen ze aan de slag moesten voor het broodje. En van die tijd sukkelden ze maar voort, rekenen, tellen, opsparen, goed eten en drinken en flauwe grappen maken, op zijn best in de gemeenteraad zitten om over het algemeen welzijn te kletsen. En soms lezen ze in de krant een edel artikel over de ethiek waar ze het helemaal eens mee zijn, en dan vouwen ze hem toe. En hun kinderen groeien op net als zij, schoolgaan, ideaal vergeten, aanpakken voor het broodje, rekenen en tellen, vooral weer goed eten net als pa. En als wij voor de nieuwe generatie zorgen krijg je precies hetzelfde te zien, de mallemolen van suffigheid. Nietwaar, Frans, zo bedoelde jij het toch met die holle boel? Maar als we het begrijpen, dan ligt het aan ons of we zo'n leventje willen of niet. Ik niet. Of het me mogelijk is het te ontgaan, dat is de vraag, maar ik zoek tenminste een uitweg, en als het niet lukt en ik vroeg naar de bliksem ga, best, liever dan tachtig te worden en meedoen aan dat poppenspel. Frans zijn vader is ertussenuit getrok- | |
| |
ken, groot gelijk, maar hij is de enige oudere die ik ken, die het verdraaide en iets anders wou. Kijk eens naar de vader van Jacob Klaver, een model van holheid. Eerlijk, braaf, fatsoenlijk, plichtsbetrachting, daar niet van, ordelijk, redelijk, alles zoals het hoort, een tien voor gedrag en vlijt. Maar wat zie je de man nu doen? Van negen tot zes zit hij op kantoor, alleen maar om de centen voor zichzelf en gezin op te halen en aan wat anders denkt hij niet, 's avonds leest hij de krant en als hij iets naars leest zegt hij: och, och. Hij heeft al wat opgespaard, net als mijn vader. Als hij tevreden is met dat bestaan, laat hem, maar mooi zullen we het niet noemen. Graan kopen en verkopen is nuttig, net als kruierswerk aan het station. Maar komen we er verder mee? geeft het ons nieuwe inzichten? maakt het de wereld mooier? doet de man ook iets voor zijn eigen verbetering? Hij doet wat hij kan, zal je zeggen, jawel, maar was dat een reden zijn zoon te verbieden een roeping te volgen en naar zee te gaan? Jacob had karakter genoeg om hem niet in de granen op te volgen, maar dat had de ouwe toch gewild en de meeste zoons gehoorzamen en zo wordt de sufkopperij van hand tot hand doorgegeven, alweer met een dame van gezelschap, die dan je echtgenote heet. Met mij had het net zo moeten lopen, mijn ouders wisten niet beter dan mij, zoals andermans zoontjes, naar de handelsschool te zenden zonder te weten of ik geschikt ben voor de handel, zodat ik ook mijn leven lang met een aktentas mocht lopen, precies als pa en grootpa, om de lui assuranties aan te smeren en daarbij mijn broodje op te halen, dan nog een net pak, een net huis, en als ik veertig ben misschien ook in de gemeenteraad en stemmen over de stadsreiniging en de tram. Mijn broer heeft er allang voor bedankt, die vaart lekker op zee. Ik bedank ook. En dan mocht ik nog blij zijn dat ik zo makkelijk het broodje kreeg, maar hoeveel jongens zijn er die dat niet eens krijgen? Dorus heeft een jaar of acht viool geleerd, dus kan hij het wel, nu loopt hij te bedelen of ze hem ergens gebruiken kunnen. Met hun enige gedachte van geld verdienen hebben de ouders het toch maar klaargespeeld dat er voor duizenden geeneens plaats meer is om mee te doen aan dat hol bestaan. Maar toch zijn jullie tweeën beter af dan ik. Frans is zo verstandig zijn tijd zoek te brengen met kijken naar de herfstlucht en Dorus kan nu spelen voor zijn pleizier, jullie denken tenminste niet aan je belangen, zonder je ongerust te | |
| |
maken of je later met een gelapte broek moet lopen. En dat is de vloek van al die leegheid, belang, meer welvaart dan nodig is, ieder voor zich en altijd meer.
Eigenlijk was het alleen Dorus, die naar hem luisterde, soms knikkend omdat hij het met hem eens was, maar Frans zat te kijken naar de krullen op de wand, waar de schilder zijn kwast opnieuw in de verf gedoopt had of naar de regendruppels op het haar van de bezoekers die binnenkwamen.
Het was stil en leeg op straat toen ze naar huis gingen, de reclamelichten prijkten eenzaam in de regen. Ze liepen zwijgend, de ene brug na de andere over waar de grachten in duister lagen met schijnsel van lantaarns.
Zo was het aangekomen dat ze elkaar weer ontmoetten, iedere avond, en ook Jacob kwam erbij, de enige die Gerrit tegensprak met een andere mening. Hem zagen ze alleen op zaterdagavond wanneer hij uit Delft over was. Het werd een natte winter met neveligheid de duistere dagen achtereen, 's Avonds reden de trams leeg door het schijnsel op de modder. Gewoonlijk kwam Jacob het laatst in het café, bedaard. En het duurde niet lang voor Gerrit begon, vooral tegen hem gericht om zijn tegenspraak uit te lokken, er was tussen die twee een oude onenigheid.
Ik zal niet beweren, zei Jacob, dat mijn vader een groot licht is, evenmin als de jouwe. We hebben geen van allen een genie in de familie, ook onder de kennissen niet. Gerrit vraagt ook te veel. De uitblinkers, de mensen die de wereld verder brengen zijn de zeldzaamheden en gelukkig, die zijn er in Holland wel te vinden. Maar om de wereld vooruit te brengen moeten de uitblinkers, de drijfkrachten, over degelijk materiaal beschikken, en dat zijn zulke mensen als onze vaders wel, behalve dan Frans zijn vader, dat is onbruikbaar hout. Onder alle materiaal vind je een deel dat niet deugt en zelfs uitschot dat je gerust weg kan gooien, ook bij ons in het land, misschien meer dan we denken. Maar zoals jij het voorstelt zouden bijna alle mensen tot het uitschot horen, niet alleen onze ouwelui en de kennissen. En dat moet ik bestrijden. Er wordt hier degelijk gewerkt, op alle gebieden worden dingen voortgebracht die de hele wereld mag komen zien.
Ongeduldig viel Gerrit hem in de rede: Dat zijn de praatjes die je in de krant kan lezen. Als er gewerkt wordt mag je toch verwachten dat het goed gedaan wordt, daar hoef je niet trots op | |
| |
te zijn. De vraag is maar wat we hebben aan al die dingen die de hele wereld bewonderen mag. Waarvoor worden ze gemaakt? om de zaak voort te zetten van de belangen van Jan en Piet en Klaas, die niets te maken hebben met de ware bevrediging. Wat dat is, daar schijn jij geen benul van te hebben, daarom praten we langs mekaar heen. Met jouw opvatting zet je de zaak van je vader en je grootvader voort, iets beter of iets slechter. Het materiaal blijft materiaal, misschien met het verschil van kwaliteit. Maar mensen zoals ik me die voorstel worden het niet. Jij wil dat er gewerkt wordt voor verandering van de maatschappij, net als mijn ouders dat al jaren gedaan hebben, dus voor het huis waar we in wonen, ik wil dat iedere bewoner iets doet voor zijn eigen verbetering, dat is het verschil. Zoals jij het wil krijg je hetzelfde stel sufferds, netjes en fatsoenlijk vanbuiten, leeg vanbinnen.
Dorus, die weer knikkend had geluisterd, zeide: Maar ik zou willen weten hoe dat komt. Is het altijd zo geweest? Ze zeggen dat er geen geloof meer bestaat.
En Frans, die glimlachte in zichzelf, hield de handen op als voor een raadsel dat niemand wist.
Avond aan avond zaten zij zo met mening en oordeel over de ouders, maar allengs kwam het vaker voor dat Gerrit wegbleef. Jacob vertelde eens dat mijnheer Blinkert, toen hij er geweest was om Gerrit af te halen, hem gezegd had dat hij hoe langer hoe meer reden tot ontevredenheid gaf en hij had gevraagd wie het toch was die een verkeerde invloed had op zijn zoon. Hij kwam ongeregeld op kantoor, hij bleef soms de nacht van huis, hij zag er ook onverzorgd uit en hij vermagerde zienderogen. Zijn brutale en schimpende opmerkingen werden onduldbaar.
Kort daarna volgden er enige van die dagen wanneer het schijnt of de duisternis niet van de stad kan wijken, of het al de uren schemer van de wintermorgen blijft, met nevel en natte straten. Op zo'n grijze middag, dat het woei en de wolken aan de hemel vlogen, kwam Frans de andere twee bij het Singel tegen, de handen aan de hoeden. Of hij het al wist? vroegen ze. Grote ontsteltenis bij de familie Blinkert waar ze bij het ontbijt een briefje gevonden hadden van Gerrit, die schreef dat hij vertrokken was, meer niet. Toevallig, zei Frans, van mijn zuster was er vanmorgen ook een briefje, dat ze ervandoor is, mijn moeder was nogal van streek. Ze zijn zeker samen gegaan. Maar het is nergens zo mooi als hier.
| |
| |
Plotseling greep Jacob ze ieder bij een arm en trok ze mee want dichtbij was een groot stuk glas op een stoep te gruizel gevallen. De wind gierde door de kale takken, het water klotste tegen de schuiten, de toren voor de brug stond kil in de harde lucht.
|
|