| |
| |
| |
XIX
De klinkers van de gracht en ook het water, glad en glimmend, lagen na de zoele regens bezaaid van blaadjes van de iepen, de ruiten blikkerden, de blauwe hemel straalde boven de daken, besluierd van vleugjes wit. Nu het plotseling zomers voorjaar was geworden liep iedereen voor het eerst zonder jas, het gerucht van tramgeklingel en autohoorns klonk vrolijk in de straten waar de dames drentelden langs de winkelramen.
Een nieuw seizoen was weer gekomen. In die dagen van de eerste lente liep Sofie alleen, langzaam, de ogen neergeslagen, een enkele keer maar stilstaand voor een winkel met stoffen en japonnen. Al vaak was het gebeurd dat zij Cor niet thuis gevonden had, die ook gezegd had dat zij in middagwandeling geen lust meer had. Sedert Machiel vertrokken was had zij haar best gedaan Cor op te beuren, zij had haar iedere middag opgezocht, zij hoorden nu meer bij elkaar. Maar het was een taak en die was haar zo zwaar gevallen dat zij soms voor de deur geaarzeld had aan te bellen. Er was iets sombers aan die smalle groene deur met de zwarte letters van het naambordje en wanneer die openging voelde zij al de stomme verlatenheid van het huis, ze liep voorzichtig de trap op zoals men naar een ziekenkamer gaat. Dan zag ze Cor, vermagerd en flets van gezicht, altijd met dezelfde blauwe japon, altijd op dezelfde plaats gezeten, met een boek voor zich, altijd hetzelfde boek. Van de vensters was uitzicht op een verveloze schutting met een spichtige populier erachter. Altijd keek Cor haar hulpeloos aan met die vage kinderlijke ogen, waar een vraag in was waar zij geen antwoord voor wist, zij sprak niet en het duurde een poos voor ze opstond om zich te kleden. Onder het wachten merkte Sofie hoe stil het hier was. Ook bij haar thuis was het stil, maar toch anders. De kinderen hadden hun werk, Jacob zijn studie, Marie haar pianolessen, ze waren al van de morgen uit, maar iedere kamer was toch bewoond en de stemmen bleven haar nog in de oren, ze zouden er straks aan tafel weer klinken. Hier beklemde de eenzaamheid, het was kil, er lag in de kamer ook geen enkel voorwerp door zoon | |
| |
of dochter neergelegd. Alleen dat boek, dat verlaten op de tafel lag, was door handen aangeraakt. Wanneer zij met Cor buitenkwam en de deur toesloeg voelde zij zich verlicht. Zij praatte en Cor bleef zwijgen. Er was een onderwerp dat ze vermijden moest, maar ook als ze over andere dingen sprak, over nietigheidjes uit hun kindertijd toen hier de Overtoomsevaart was en ze speelden in een straat dichtbij, merkte ze dat ze aan iets herinnerd had, dan zweeg ze zelf. Wat was er tussen hen te praten? Wanneer Sofie soms wees naar de voorjaarsmode in een winkel keek Cor haar ernstig aan, vragend. Eens zei ze: Je bent nog net zo ijdel als vroeger, alsof er geen grotere dingen zijn om aan te denken.
Dus ging ze nu alleen uit wanneer het 's middags thuis te stil werd. Een doel had ze niet, ze liep maar om de lege uren door te komen, bevrijd van de eentonige gedachten, maar de gedruktheid waaruit ze kwamen bleef. Nu en dan had ze al een grijs haar uitgetrokken, nog een paar jaar en de ouderdom was er na een leven dat ze nutteloos, onvervuld had doorgebracht. Voor een groot deel ook in eenzaamheid, misschien nog eenzamer dan Cor nu was, want alleen met haar dochter Marietje was er, in de tijd toen die een aankomend meisje was, een band van innigheid geweest, nu weer lang verbroken. Misschien was het geen ander lot dan vele vrouwen hadden, maar zij had het beseft zolang ze zich herinneren kon, de jaren door met het innerlijk van iedereen afgesloten.
Ze werd gauw moe, na een uurtje lopen al. Dan bleef ze staan op een hoek en keek naar de drukte der voorbijgangers, de huizen lang bekend, en voelde de voeten zwaar van vermoeienis. Er was in een zijstraatje een banketwinkel met één tafeltje waar ze sedert maanden weleens kwam, liever dan in een tearoom, omdat niemand die haar kende haar hier zou zien, daar zat zij bij taartje en chocolade, het gezicht opgeheven naar de huizen met de smalle ruitjes aan de overkant. Het was een raadsel waarom hij weg was gegaan, niemand wist waarheen, alleen de vrouw van Krans scheen geweten te hebben dat hij het voornemen had. Wat gaf het naar de reden te zoeken, wat gaf het ook te denken dat alles anders had kunnen zijn, het was nu eenmaal verkeerd gegaan, voor hem, voor Cor, voor anderen, men had het lot niet in de hand. En ze keek in het zakspiegeltje of de voile goed zat, ze staarde in haar ogen, donker, weemoedig, waarom? Als ze | |
| |
dat had geweten toen ze jong was, dat het leven zo leeg zou worden, had ze anders gedaan. Maar wat? Hoe had ze toen ze twintig was alles kunnen overzien? Zij besefte toen zelf niet wat er in het hart omging. Het hart was zo groot en men zag er maar een klein deel van, een ogenblik van het leven, net zo klein als het streepje van de lucht boven de straat. En al kwamen er dan veel gedachten, altijd eender, het bleef leeg daarbinnen. De mensen gingen haar voorbij, gedaanten maar.
Zoals Netje haar leven had doorgebracht, bevrediging zoekend in nuttige bezigheid, had zij het immers niet gekund. En was het daar niet even stil in huis geweest, al lang, behalve van de stemmen van onenigheid tussen ouders en kinderen? Ze kwam er niet graag en tegenwoordig ook zelden, want Netje had het zich in het hoofd gezet haar, evenals Cor, een taak op te dringen om zich nuttig te maken. Het zou maar zijn om de dag te vullen, maar zij verkoos een lege dag, doelloos doorgebracht, boven bezigheid die alleen maar diende om te vergeten. Zoals Cor deed, die naar iedere kerkdienst ging om vertroosting. Vroom was ze altijd geweest, maar nu was ze het nog meer geworden, immers niet enkel en alleen uit drang naar de hemel. Haar kerkse opvatting maakte de omgang ook weleens moeilijk, Sofie herinnerde zich de gevallen dat ze zich beklaagd had over het spotten van Machiel, dat was al in hun kindertijd zo geweest. Het was vreemd dat ze dikwijls aan haar moest denken zoals ze als kind was, met haar rond gezicht, haar blijde ogen, ze kende toen hele kerkgezangen uit het hoofd. Dat er van zo'n aardig kind een teleurgestelde vrouw kon groeien. Jeugdherinneringen kwamen dikwijls bij haar op, misschien omdat de dag van heden hol was.
Zij bedacht dat ze hier te lang had gezeten, ze stond op en ging. Ze zag een donker winkelraam met muurbloemen en een paar lelietjes-van-dalen, die een gevoel wekten van een tijd lang geleden, ze wilde er niet aan denken, maar toch ging ze binnen en kocht die lelietjes. En toen ze weer op straat liep, rondkijkend naar het gewemel onder de lucht van de lente, verwonderde zij zich dat de voeten opeens zo vlug konden gaan, alleen om een paar bloemetjes op de borst.
Op een van die zachte dagen, toen aan de grachten de bomen vers in het blad stonden, ging ze naar Netje die haar dringend had gevraagd bij haar te komen. Ze zat te wachten omdat mevrouw bezoek had, ze keek de stoelen aan, vervelend onder de spreuk | |
| |
aan de wand, de gordijnen hingen laag. Het was een duistere kamer, stil, al klonken er stemmen in het kabinet ernaast, ze vond het een saaie stilte. In een kamer met dit uitzicht, waar ze zeker sinds lang niet meer op letten, op tuintjes met kale struiken, achtervensters in rijen en langzame wolken, hadden die mensen een leven doorgebracht. Geen wonder, dacht ze, dat de volwassen kinderen opstandig werden en hun eigen weg wilden gaan.
Ze sloeg verrast de ogen op toen Netje binnenkwam, van voorkomen veranderd, gekleed met een nieuwe japon, vaalgrijs en gespikkeld, even over de knieën reikend, het grauwend haar opgekamd, gegolfd. Wat zeg je ervan? vroeg ze, ik vond zelf dat ik er de laatste tijd wat ouderwets begon uit te zien, als je zo veel te doen hebt kan je ook geen ogen voor de mode hebben, ik merkte soms dat ze me voor ouder hielden dan ik ben en je hoeft niet koket te zijn om dat toch niet prettig te vinden. Adriaan, die nooit naar kleren kijkt, zegt ook dat het me jeugdig staat. Maar het zijn belangrijker dingen waarvoor ik je gevraagd heb te komen. Allereerst dan over Machiel. Vanmorgen heeft Adriaan een brief van hem gekregen, hij zit ergens in Amerika op een plaats met een rare naam, het is maar een korte brief, luchthartig zoals we van hem kunnen verwachten. Hij vraagt zijn boerderij, dat is het enige wat hij nog bezit, te verkopen en de opbrengst aan Cor te geven. Daar praat Adriaan straks wel met Harmen over. Mettertijd hoopt hij terug te komen, zegt hij, en verder geen woord over zijn vrouw en kinderen. Wij wisten het al lang, maar nu zal het voor jou ook wel duidelijk zijn dat hij iemand is die er geen besef van heeft dat de mensen niet alleen voor zichzelf bestaan. Anderen laten opkomen voor wat men verzuimt, dat is de fout waar ik in mijn omgeving dagelijks tegen te kampen heb. Maar er zijn veel dingen die nu eenmaal gedaan moeten worden en als sommigen de taak laten liggen zullen wij die aanvaarden, met een blij hart. Dat is mijn opvatting. En ik wou zo graag dat jij en Cor eindelijk inzagen dat ik hierin gelijk heb en ernaar handelden ook. We leven maar eens hier op de wereld, we moeten die tijd goed besteden. Nu we onze kinderen hebben grootgebracht beschikken we over twaalf uren van de dag, het is de vraag maar wat we ermee doen. Dat Cor godvruchtige boeken leest en naar alle diensten gaat, het is heel loffelijk, maar welbeschouwd voor haar eigen heil,
voor troost, voor zielerust, terwijl er om je heen zo veel zijn die de allerno- | |
| |
digste dingen ontberen en gebaat worden met de behulpzame hand. Er wordt in ons land veel gedaan voor steun aan de zwakken, maar er zijn er nog te veel zoals jij en Cor die met hun tijd geen raad weten en die zoekbrengen met wandelen, met tearoom en concert, met iets dat hun eigen pleizier dient. Ik wou dat je het inzag, Sofie, op onze leeftijd hebben we nog meer behoefte aan vervulling dan toen we twintig waren en waar kunnen we die beter vinden, nu we onze taak in het gezin bijna volbracht hebben, dan in werk voor anderen die het nodig hebben, de behoeftigen, de zwakken, de gebrekkigen? Wanneer we onze plichten aan het gezin gedaan hebben blijft dat onze hoogste plicht, voor anderen een steun te zijn. Ik ben er trots op dat in ons land zo veel vrouwen zich wijden aan belangeloos werk, dat geeft me meer dan iets anders het gevoel dat we bij mekaar horen in een en hetzelfde land. Ik wou zo graag dat ik je kon overtuigen hoeveel bevrediging je daarin zou vinden. Denk eens aan de duizenden om je heen die door de natuur of door de maatschappij misdeeld zijn en die je het lot een beetje kan verlichten als je er maar een ogenblik van je tijd voor overhebt. De dagen gaan voorbij, Sofie, vandaag zonneschijn, morgen betrokken lucht of onweerswolken, de dagen snellen ons voorbij, we worden grijs voor we het weten en als de dag komt dat we te moe zijn om nog iets te doen, dan kijken we naar onze handen en we vragen: wat hebben we ermee gedaan? En als we dan over het huwelijk niet te klagen hebben gehad, als we goede moeders voor onze kinderen zijn geweest, de huiselijke plichten hebben nagekomen en bovendien nog de zwakken hebben gesteund, dan hebben we gedaan wat we konden en we hoeven geen spijt te hebben over een verspild leven. Ik spreek maar om je te overtuigen hoewel ik weet dat het uit jezelf moet komen, maar misschien helpt het toch je eraan te herinneren. We hebben ons allemaal weleens vergist, jij zeker net zo goed als ik, is dat een reden om het hoofd te laten zakken, erover te treuren en je in je gedachten op te sluiten? We begaan weleens een fout die niet helemaal hersteld kan worden, maar goedgemaakt toch wel en als we onze plicht van menselijkheid aan anderen vervullen geeft dat een schadeloosstelling voor datgene waar we te kort in schoten. Zo brengt het leven ons iets anders, iets beters dan wat we verwachtten in onze jonge jaren. Denk eens na, misschien heb ik je op iets gewezen waar je baat van kan hebben. En als je | |
| |
voor je handen werk voor anderen zoekt, zeg het maar, het ligt opgestapeld voor het uitzoeken. Nu, dat is eigenlijk wat ik je al lang had willen zeggen, ik had het ook eerder gedaan als het werk niet zo veel tijd in beslag nam. Zo zie je, we blijven altijd achter met wat we te doen hebben.
De dienstbode bracht het blad met kopjes koffie. En toen Sofie antwoordde klonk haar stem zachter dan gewoonlijk. Je hebt me helemaal verrast, zei ze, ik heb je nooit met zo veel overtuiging horen praten. Je hebt gelijk, groot gelijk. Maar we zijn niet allemaal hetzelfde, wat voor de een goed is deugt nog niet voor de andere. Behoefte aan een taak, om een leemte te vullen heb ik nooit gevoeld, maar ik begrijp dat het ook voor een beter doel moet dienen en alles wat je zei is zeker het overdenken waard.
Hoewel ze plotseling een behoefte voelde om veel meer te spreken aarzelde ze, want het was te moeilijk, van een heel leven zou ze moeten spreken, en ze zweeg. En ze dacht. En toen Cor binnenkwam was de gelegenheid voorbij.
Maar Netje hervatte dadelijk haar overreding, nu tot Cor gericht, die luisterde, starend naar de huizen achter de tuintjes. En Sofie keek naar haar met medelijden. Op de bleke wangen lag nog maar een zweem van de vroegere kleurtjes, de hals was mager, verouderd en gerimpeld, de handen wit en mat. Onder het luisteren werden haar ogen groter, ze knikte telkens zacht, zoals een kind dat graag braaf wil zijn. Je hebt gelijk, zei ze toen na een zuchtje, al dat peinzen brengt maar verwarring, we moeten iets nuttigs doen, daarin heb jij altijd wijs gedaan. Het is waar, de mooiste dagen zijn voorbij, maar we moeten nog iets goeds van het leven maken. Eigenlijk wist ik dat al lang, het was alleen zo moeilijk ertoe te komen. Ik ben graag bereid, geef me maar iets om je het werk uit de handen te nemen, ik zal mijn best doen. En uit gewoonte veegde ze met de zakdoek aan de ogen.
De vergulde pendule tinkelde bescheiden maar haastig dat het twaalf uur was. Ze stonden alle drie op en spraken nog een paar woorden.
Naast elkaar gingen Sofie en Cor op de gracht onder de bomen met de nieuwe blaadjes, de blankheid lag aan de hemel hoog uitgespreid, weerkaatst op het water van de ene tot de andere brug. Wat een heerlijke lente, zei Cor. En toen ze een oud huis voorbijgingen, met een rond dakvenster en een verbo- | |
| |
gen hijsbalk, keek ze ernaar op en zei: Weet je nog?..., maar ze moesten van elkaar wijken voor fietsers en stoeiende schoolkinderen en toen ze weer naast elkaar liepen was ieder weer in eigen gedachten afgedwaald. Op het plein, waar de ene rechts moest gaan, de andere links, stilstaand voor het gewoel, knikten ze elkaar maar zwijgend toe en sloegen toen allebei de ogen op naar het licht dat boven de huizen straalde.
|
|