| |
| |
| |
XVIII
In de laatste tijd had zelfs Harmen Klaver zich geërgerd over de buitensporigheden van zijn vriend Dolfijn en in die winter, toen de koude zeer lang aanhield, hoorde hij Adriaan Blinkert bijna iedere dag, wanneer hij na beurs in de drukte met hem heen en weer liep, spreken over nieuwe gevallen van lichtzinnigheid die zij geen van beiden, ondanks Machiels beginselloze opvatting van het leven, van hem hadden verwacht. Adriaan had nu van deze dan van die vernomen van de uitspattingen, nachtbraken, dronkenschap in gemene kroegen, maar wat hij kort na nieuwjaar vertelde ging alle maat te buiten. Machiel had een nacht in een politiebureau doorgebracht omdat hij in een speelhuis was aangehouden, het had in de krant gestaan hoewel zijn naam niet was vermeld. Je kan nooit raden van wie ik het weet, zei Adriaan. Van juffrouw Krans, de vrouw van de kruidenier, die heeft het Netje verteld, haar eigen man was ook in dat speelhol. Die Krans is me erg tegengevallen, na al wat er voor hem gedaan is. Maar ik moet je eerlijk zeggen dat ik er niet op gesteld ben dat mijn zoon Gerrit, die tegenwoordig druk omgaat met de jongen van Machiel, daar veel aan huis komt. Wees daar maar gerust over, zei Harmen, met hun onbedorvenheid beschermt het ene kind het andere wel. Maar wat vrind Machiel uithaalt, daar moet een stokje voor gestoken worden, het loopt anders weer uit op moeilijkheden. Niet om het geld, dat is het minste en zolang we het hebben zullen we hem bijstaan, maar moreel komt hij van kwaad tot erger en dat gaat ons persoonlijk aan.
Het waren koude dagen. Al voor oudjaar had de vorst ingezet, van straffe ijswind aangeblazen, de grachten lagen vastgevroren, de bomen stonden stijf met donkere takken en over de stad glansde de hemel grijzig blauw waarin de zon zich nevelig verhulde. Hoewel de barre wind, gierend om de hoeken van de straten en het stof van het asfalt jagend, gedurig woei en de mensen dik gepakt met doeken haastig gingen, nam het geluid van vrolijke stemmen dagelijks toe, hoe sterker het ijs werd en hoe meer schaatsen men aan de arm zag dragen. Op de grachten maakten | |
| |
sleepbootjes geulen van zwart water en op de schotsen keken meeuwen in rijen toe, kop in kraag gedoken.
Jan Krans ging, hoewel hij moeilijk liep, meer op straat dan zijn gewoonte was, zo veel dat zijn vrouw hem hoe langer hoe harder verweet dat hij de winkel verwaarloosde, bovendien een slecht voorbeeld voor de kinderen gaf en in opspraak bij de buren raakte, want het gebeurde vaak dat hij in het holst van de nacht thuiskwam, door rumoerige vrinden aan de deur gebracht. Ook verweet ze hem dat hij het geld verkwistte aan de drank, al was het dan waar dat hij rustig naar bed ging. En als ze de andere morgen aan het ontbijt nog kribbig was en mopperde, bemoeide Dorus zich ermee, altijd met hetzelfde praatje dat zijn vader wel wist wat hij deed en dat ze niet knorren mocht omdat ze niet van alles op de hoogte was. Meer wilde hij niet zeggen, zijn vader wees al naar de deur dat hij aan zijn werk moest gaan. Alida had al lang gemerkt dat die twee geheimen hadden, maar ze kon niet begrijpen wat dat te maken had met Jans nieuwe gewoonte van naar koffiehuizen te lopen, te middag en te avond, waarbij hij de verontschuldiging opgaf dat hij met kennissen zaken moest bespreken. En dan zuchtte ze en zweeg maar want de meisjes, die haar nooit zo hadden horen pruttelen, keken haar verwonderd aan.
's Avonds nog voor de winkel gesloten werd zag ze dat Jan onrustig was, heen en weer liep in de kamer en telkens op zijn horloge keek. Ze merkte ook dat Dorus gedurig op hem lette en dikwijls, wanneer Jan opeens naar de gang liep om zijn jas aan te doen, nam hij zijn vioolkist op en volgde hem, ze hoorde ze zachtjes praten en meestal gingen ze dan samen uit. Pas wanneer dan een halfuurtje later Jacob Klaver, een trouw bezoeker, even aan kwam lopen, zagen de meisjes dat de ontevreden trek van haar gezicht verging. Hij was een rustige jongen en hoewel hij voor Dorus kwam bleef hij toch zitten en praatte terwijl de meisjes het verstelwerk deden. Zij wist wel dat Lientje op hem gesteld was.
Sedert het najaar, toen het begonnen was dat zijn zoon hem op zijn avondloopje vergezelde, beschouwde Jan Krans hem, hoewel pas achttien jaar, als een groot mens en hem vertelde hij meer van zijn gedachten dan Alida. Dorus liep naast hem, langzaam wegens de voet, door straat na straat waar nog licht door de ijsbeslagen winkelramen scheen. Soms zwegen ze, de wollen | |
| |
doeken dicht voor de mond, soms praatte zijn vader lang achtereen, eigenlijk voor zichzelf, maar nu en dan vroeg hij wat Dorus ervan dacht. Zijn vader, in de oude stad meer bekend dan hij, bracht hem in straatjes waar hij nooit geweest was, liep dan onverwachts naar een kleine tapperij en rekte zich om over het gordijn te kijken. Soms ook deed hij de deur open, stak het hoofd binnen en sloot weer.
Dat hadden we ook niet gedacht, zei hij, toen ik nog zo oud was als jij, dat ik op barre winteravonden in bierhuizen moest gaan gluren waar hij zit. Aan de kroeg hebben we toen nooit gedaan. En waarom dan nu? vraag ik me telkens af. Mijnheer mag dan eens buiten de begane weg getreden zijn, netjes is hij altijd gebleven en hij heeft nooit geen dingen gedaan waarover men zich schamen moet. En nu dat kroeglopen, van dag tot dag heb ik het erger zien worden, ik weet niet eens meer hoe het begon. Als men zijn heil zoekt in drank, neem dat van me aan, jongen, dan kunnen er maar twee redenen voor zijn. 't Is òf door de smaak in de drank, een gebrek in het karakter zoals liegen of stelen, òf het is om zorg van je af te zetten. En dat is het met hem. Ik begrijp het niet goed, want ik dacht dat hij er lang overheen was. Je weet nog wel, een jaar of wat terug, dat hij en mevrouw van mekaar af zijn geweest. Dat is toen bijgelegd, al geloof ik niet dat een gebroken pot zo gemaakt kan worden dat alle barstjes onzichtbaar zijn. Mevrouw is ook niet meer dat vrolijk ding als in haar jonge jaren. Maar wat er in hem omgaat, dat is me niet duidelijk. Toen hij haar indertijd liet zitten heb ik het ervoor gehouden dat hij de kolder in de kop had, een vergissing zoals iedereen er weleens begaat, en toen hij terugkwam dacht ik dat hij het zelf had ingezien. Maar de laatste tijd twijfel ik of de vergissing bij hem niet nog dieper zit. In je jonge jaren kan het makkelijk gebeuren dat je smoorlijk wordt op een aardig meisje, een soort feestroes waar je een week daarna van bekomen bent. Dat is net de gelegenheid om de grootste vergissing van je leven te begaan. Ik heb er zo veel gezien die op die manier aan een vrouw zijn vastgeraakt en die het niet hadden moeten doen. De meesten wennen wel aan het getrouwde leven, jawel, ze worden huisvaders zoals het reilt en zeilt, je kan de kinderen toch niet in de steek laten, maar het ware is het niet. Er zijn er ook die dat drommels goed begrijpen en het niet verdragen en dan begint de beroerdigheid. Vroeger dacht ik dat Dolfijn en zij voor mekaar | |
| |
geknipt waren, maar daar heb ik me net zo goed in vergist. Denk erom, Dorus, als je je zinnen verliest bij een aardig meisje, dat je niet al te vlug beslist. Het leven op deze wereld duurt maar weinig jaren en het is jammer dat je dat verknoeit met een vergissing. Behalve nog de gevolgen die je over anderen brengt, de kinderen die groot worden in een gezin waar onenigheid heerst. En de overlast voor je vrinden die op je moeten passen. Ga jij nu maar naar je muziek, ze wachten al op je. Ik zie aankomen dat het weer laat voor me wordt, want Dolfijn gaat zeker naar het Singel, dat is nooit voor twaalf uur en als hij bij de kaarten zit krijg ik hem niet makkelijk mee. Ga jij nu maar, ik breng een uurtje zoek in dat melksalon, dan zie ik hem wel als hij er aankomt.
De zoon groette en sloeg de hoek om tegen een windvlaag. De vader trad het melksalon binnen, blank en kil al gierde de wind er in de nikkelen kachel, hij zat er aan een tafeltje voor het raam, eenzame gast, turend naar het duister waar de booglampen heen en weer bewogen en haastige gestalten met de hand voor de mond langs de huizen gingen. De lucht boven de daken had een rossige tint en over het plein volgde tram na tram met witte ruiten, knersend over de rails. Hij had al dikwijls op zijn horloge gekeken toen de juffrouw hem kwam zeggen dat zij sluiten moest. En buiten de deur tredend stond hij opeens voor Machiel Dolfijn die de hoek om kwam.
Dat is alweer toevallig dat ik je hier tegenkom, zo laat nog, zei Jan, ik loop met je mee. Jawel, zei Machiel naar het donkere Singel wijzend, kom jij maar mee, dan let je wel op me en het wordt niet zo laat. Een uurtje maar.
Gelijk hij ieder keer deed wanneer hij hem zo ontmoette trachtte Jan hem te overtuigen dat het verstandig was naar huis te gaan, en hij drong aan en wees naar de andere richting, maar hij wist dat het niet gaf en hij ging mee. Toen hij op een uur dat er niemand meer in de straten liep Machiel tot zijn deur had gebracht en haastig naar zijn eigen huis keerde, voelde hij zich tevreden dat hij hem tenminste van erger had afgehouden.
Maar na die keer toen de politie ze allebei naar het bureau had meegenomen vond Jan dat Machiel eindelijk naar rede behoorde te luisteren. Dus ging hij op een grauwe middag toen er sneeuw was gevallen naar zijn huis en vroeg of hij een grote wandeling met hem wilde maken. Machiel keek verwonderd, maar hij | |
| |
antwoordde: Best, het zal ons goeddoen na de slechte lucht van vannacht.
Bij Duivendrecht gingen ze de spoorbaan over en sloegen een zijweg in, de velden lagen voor hen uitgestrekt, wit onder de beladen lucht, de kleine hoeven waren stil, langs een sloot zwierden een jongen en een meisje op de schaats en verdwenen in de richting van het torentje in de verte. Ze hadden nog niet gesproken, de een rookte een pijp, de andere een sigaar. Dat is toch vrij wat beter, zei Jan toen, zo in de sneeuw te lopen al gaat het langzaam. Het doet me goed die sneeuwlucht in te ademen, dat maakt me schoon vanbinnen. Wat van de natuur komt is fris en zuiver. Wij mensen kijken te veel naar mekaar, naar de kleren, naar de huizen waar we in wonen, we moesten liever naar het land kijken, naar de lucht, dat geeft je een gevoel van ruimte en je raakt de lelijke gedachten kwijt. Nare gedachten, bedompte gedachten, daar zitten we in vast en dan doen we stomme dingen. Ik zal je maar eerlijk zeggen dat ik genoeg krijg van cafés en drank en flauwe grappen en iedere nacht van huis. Iedere morgen is het onmin met Alida, maar ze heeft gelijk en ik beken dat het niet mooi van me is haar zo alleen te laten zitten. Man en vrouw horen samen en hoe meer ze voor mekaar zijn hoe meer ze mekaar begrijpen. Hoe meer oog je voor je vrouw hebt, wil ik zeggen, hoe meer je haar uit het hart ziet komen, en dat is toch duizendmaal meer waard dan alle verstrooiing je kan geven. Ik weet niet of jij er ook zo over denkt, maar als ik me niet vergis waren jullie vroeger best met mekaar en jullie pasten bij mekaar net zoals Alida en ik. Dat kroeglopen, dat kaartspelen dat we doen, je zal het met me eens zijn dat het alleen maar voor gedachteloze mensen is die niet inzien dat het ze aan lagerwal brengt tot ze niet eens meer weten wat fatsoen is. Laten we afspreken dat we verstandig zullen zijn en binnen de perken zullen blijven.
Het duurde een poos voor Machiel hem antwoordde, ze gingen zwijgend naast elkaar, de voetstappen krakend in de verse sneeuw. Bij een boerderij in de verte waren de schaatsers van het ijs op de weg gekomen. Het land rondom vervaagde in de vlokken die warrelden. Toen sprak hij, zijn stem klonk zo vreemd dat Jan hem verwonderd aankeek.
Je hebt het goed gezegd en ik wou dat ik je raad nog volgen kon. Voor de meesten gaat het leven eerst stijgend dan dalend,
| |
| |
voor heel enkelen blijft het stijgen tot het einde en voor sommigen daarentegen gaat het van het begin af dalend. Voor mij is het van het begin af heel erg naar de diepte gegaan, ik ben eigenlijk van mijn twintigste aan lagerwal, zo hopeloos dat ik er niet bovenop kon komen. Er is een tijd geweest, Jan, dat ik de vergissing die ik toen beging aan mijn vrienden verweet. Ik weet niet meer wanneer ik het eerst al die stemmen hoorde die zeiden: jij en zij horen bij mekaar. Jij hebt er waarachtig ook nog aan meegedaan. Zoals ik zeg, ik heb weleens de schuld aan mijn vrienden gegeven dat mijn vrouw en ik bij mekaar kwamen, maar nu ik ouder word begrijp ik dat het niet zo eenvoudig is. Aan wie moet men zijn vergissingen wijten? Bij God kan je het niet zoeken, die is te hoog om met de mensen te spelen. Bij het noodlot misschien, dat is toch blind zoals men zegt. Bij jezelf misschien en als je zo stom bent je zo verschrikkelijk te vergissen krijg je net wat je waard bent. Maar ik geloof hoe langer hoe meer dat er nog een andere macht is die er pleizier in heeft met ons geluk te spelen, een soort geest die zich alleen maar vermaakt met de mensen. Hoe ook, ik ben de speelbal die al bij het begin in de modder is getrapt. Mijn vrouw is een andere en ik heb haar niet kunnen helpen. Ook voor haar een leven van rondtasten naar iets dat toch niet meer te vinden was. Ook voor anderen. Maar met dat al, je bent altijd een ware vriend voor me geweest, en je hebt gelijk, al kunnen we dan aan het diepste van ons leven niets veranderen, we kunnen tenminste ons lot zo waardig mogelijk dragen. Daar denk ik dikwijls over, hoe ik een grote daad kan doen, mezelf helemaal opofferen voor een verheven doel en zo te boeten voor alles wat ik door een vergissing heb verknoeid. Vergissingen, niets dan vergissingen waar je om je heen kijkt, omdat we nergens zeker van zijn, we kennen onszelf niet en we weten niets van de dag van morgen. Ik heb er soms zo'n hunkering naar weer twintig jaar te zijn en opnieuw te beginnen. Dan voel ik dat het een mooie wereld is waarin we rondlopen, alles verschijnt me mooi, de aarde, de hemel erboven, de stad, de mensen die je er ziet gaan, mooie gestalten, mooie kleuren. Ik heb de zekerheid dat er hier geluk moet zijn, ja waarachtig, soms voel ik me dan gelukkig zonder te weten waarom. En al twijfel ik dan of het niet alleen mooi is om aan te zien, niet om aan mee te doen, ik krijg dan toch het verlangen om dit leven van jong af weer te beginnen en recht op het geluk af te gaan, een geluk- | |
| |
kige vrouw naast me te zien, gelukkige kinderen tot mensen te maken. Maar als ik opnieuw begon, zou ik me dan niet weer vergissen, zoals we allemaal doen? Misschien liep ik dan onder de groene bomen met een ander meisje, misschien koos ik dan een mooie taak voor het leven, en misschien bleek het dan later weer allemaal mis te zijn geweest. Gisteren een blauwe lucht, hoe konden we voorzien dat het vandaag grijs zou zijn, niets dan grijs om je heen. We zijn maar speelballen, als je het goed bekijkt, met al ons verstand en al onze goede wil. Kijk dat paar daar voor ons aan het meertje, zo innig dicht bij mekaar, ze menen het zeker goed en hoe zal het zijn in de jaren die volgen?
Ze kwamen aan Abcoude, dicht gepakt onder de grauwe lucht. Alleen de toren stond in zijn eigen bruine kleur, het midden van de weg was gewoeld van karresporen, alleen de ophaalbrug was geel gebleven. Maar het kerkpleintje, de tuinen en de weg naast de vaart waren smetteloos in het wit. Daar lag een schuit vol sneeuw, vastgevroren in het ijs, en voor het huisje van de bruggewachter ging een spoor van vier voeten naast elkaar, diep ingedrukt, bij de deur een ander van vogelpootjes. Aan de weg daarbuiten stond de rij van bomen met hun takken wit beladen langs de vlakte. De dunne vlokjes begonnen dichter te wemelen, een jongen en een meisje daar gooiden elkaar met sneeuwballen, dat de sneeuw over ze heen stoof, hun stemmen joelden gedempt.
Ik geloof waarachtig, zei Jan Krans, dat het onze Lientje is met Jacob Klaver.
Laten wij dan maar langs die bevroren vaart gaan en hun spel niet bederven, zei Machiel. Of het goed gaat of niet, daar kunnen wij toch niets aan doen.
En ze wandelden langzaam verder langs de witte bomen, de besneeuwde bruggetjes, zwijgend, de ogen opgericht naar het grauw boven de witte vlakte.
|
|