| |
| |
| |
XVI
Die winter wandelden ze bijna elke avond door de stad, meestal zwijgend naast elkaar, behalve wanneer ook Jacob erbij was. Met zijn drieën lopend werd er druk gepraat want Dorus had veel te vertellen, over de opvattingen van andere jongens die vioolles hadden, over ouderwetse muziek, hij hield er ook van te zeggen wat hij dacht over moeilijke vragen, hoe het ongeluk en het onrecht in de wereld waren gekomen en hoe men het verhelpen kon, en Jacob luisterde opmerkzaam en zeide op zijn beurt wat hij erover dacht. Het gesprek ging altijd tussen die twee want Frans liep naar boven te kijken en scheen niet eens te horen. Toch was hij het die leidde, meest langs de grachten waar het lantaarnlicht tussen de takken scheen, en wanneer ze stilstonden en overlegden waar ze verder heen zouden wees hij de richting. Hij kende de stad beter dan zij, zelfs de namen van stegen wist hij. Soms bleef hij achter, verwonderd kijkend naar de gedaante van een toren in het duister, naar een verlicht venster waar achter het gordijn een schim bewoog. Het was zijn gewoonte rond te kijken, de anderen vroegen niet eens meer wat er toch te zien was. Hij had het ook nooit koud, zelfs wanneer Jacob en Dorus de kraag ophielden, de borst wit van sneeuw, liep hij met de jas open.
Toen Jacob een jol had gekregen kwamen ze dikwijls in het botenhuis over het IJ waar hij bezig was het tuig te maken. Ze gingen ook op de proefvaart mee, op een winderige morgen met zware wolken uit het westen en het water gekruifd. Ook de volgende keer, toen de zusters mee mochten, woei het fris, maar de zon scheen helder op de nieuwgeverfde stoomschepen aan de loodsen, en de boot voer gezwind de diepliggende tjalken voorbij dicht langs het torentje dat uit het groene land verrees. Met wijde ogen staarde Frans naar de lucht boven de stad, de wolken hingen er laag, gezwollen tegen elkaar gedrongen, sommige grijs en verguld, het licht scheen er op iets roods en ginds glinsterde vaag de koepel van kopergroen. En toen de boot begon te hobbelen op de deining van de Zuiderzee keek hij voor | |
| |
het eerst van de een naar de ander naar de kleur der ogen. Hij zag het verschil in tinten, maar er was een ander verschil. Wat heb je toch? waarom kijk je me zo aan? vroeg Lientje Krans twee keer en blozend wendde ze het hoofd af. Maar hij had een andere kleur gezien, hij keek niet meer naar haar. Het was iets grijs en verguld en hij staarde weer naar de lucht waar hij dat ook had gezien.
Hij woonde nu in een andere lange straat in een nieuw bovenhuis, waar hij een achterkamer had en een boekenkast. 's Morgens ging hij meestal tegelijk met zijn vader de deur uit, hij naar school, zijn vader met de tram naar kantoor, hij liep langzaam en ze wuifden elkaar nog eens toe wanneer de tram hem voorbijreed. Zijn vader was vertrouwelijk met hem geworden, hij zat soms bij hem in zijn kamer, bladerend in zijn boeken, en wanneer Frans met de pen in de hand over het schoolwerk naar de tuinen keek, vroeg hij waar hij aan dacht. Niets, zei Frans dan want hij zou het niet kunnen zeggen. En de pen kraste aan de kant van het opstel, niets dan streepjes zwaar of licht getint.
Het was op een middag onder een vrolijke hemel dat hij stilstond voor een ophaalbrug waar door de kale bomen van de burgwal uitzicht was op de toren die aan zijn spits glinsterde in het grijs. Opeens wist hij het, dat was de kleur die hij eerder had gezien. Hij ging die brug niet over, maar hij keerde om en liep vlugger door de straten. Aan het geluid van karren en voeten over de stenen kon hij horen dat het zaterdag was, vrolijker dan op andere dagen. Boven de trams met hun getinkel en geknars, boven de winkels met hun blinkende ramen en boven de rode daken, overal waar hij in de hoogte keek waren de wolken wit in het helder blauw. Aan de voet van de Munttoren lagen manden vol narcissen en heel de singel daarachter was met planten aan de wal gekleurd. Hij keek rond met het gevoel of hij dit eerder had gezien. Natuurlijk kende hij de singel en dat grauwgroen water, bijna ieder huis had hij weleens aangezien, hij kende de stoepen en de nummers, maar wat hij nu terugzag was van veel langer nog geleden. Verder op een burgwal in de schaduw zag hij groene luiken aan de huizen en daarachter een rij bomen met iets lila over de takken, hij had weer dat gevoel van nieuwheid die lang bekend was. Hij kreeg het zo warm dat hij zijn jas uittrok en over de arm droeg. En toen hij die bomen naderde zag hij een meisje met een tas een hoge stoep afkomen. Dat was | |
| |
Marietje die van muziekles kwam. Ze bleven voor elkander staan. Ik ga met je mee, zei Frans en zij sloeg de ogen neer.
Ze liepen naast elkaar zonder spreken. Toen ze een brug overgingen keek hij naar een schuit en daarna zei hij iets, maar zo zacht dat zij het niet verstond, daarom zeide hij nog eens: Ik wist niet dat je grijze ogen had.
Met vlugge pasjes kwam zij de kamer binnen waar haar moeder zat te lezen, ze zei dat het heerlijk weer was, net of het lente werd, en dat Frans met haar mee was gelopen van de muziekschool tot de deur. Toen Jacob thuiskwam vertelde zij het ook hem en hij zei: Dan sta je erg in de gunst want Frans loopt niet met anderen. - Na het eten vroeg ze hem een halfuurtje met haar door het park te fietsen omdat ze zo'n behoefte had aan frisse lucht. Haar vader zei: Kind, je lijkt hoe langer hoe meer op je moeder toen die vijftien was, net zo springerig op de benen, net of je gedurig een aanloopje neemt.
Meer dan vroeger kwam de jongen voor Jacob, hij ging dan naar zijn zolder en bleef daar zo lang dat hij pas wegging wanneer Jacob werd geroepen. Soms kwam hij nog de kamer binnen. Het viel Sofie en Harmen beiden op dat hij er fris uitzag, wel nog tenger, maar met een ronde borst en heldere ogen, zijn rossige krullen rechtop. Je verandert in je voordeel, zei mijnheer Klaver, zoals ik altijd wel gedacht heb, en met het werk voor de school zal het ook wel gaan.
Iedere dag kwam Frans, nu op de fiets, soms met Dorus Krans en een enkele keer met de oudste jongen van Blinkert, die men anders weinig zag omdat Jacob niet met hem overweg kon. Er werden grapjes over Frans gemaakt, die een verlept bloemetje in het knoopsgat droeg, soms maar een blaadje of een grassprietje, en als men vroeg wat het was antwoordde hij dat hij het gevonden had op een ver gelegen plaats in de duinen of op de heide. Hij ging dikwijls een hele dag naar buiten, altijd alleen. Hij was het die het eerst over een tochtje gezamenlijk sprak en het bleek dat hij in verscheiden streken de wegen kende.
Het was nog april met zijn wisselende prachten. Ze gingen op een ochtend met een lichtblauwe hemel waarin maar weinig grijze veegjes gedwarreld lagen. Op de rechte weg langs de vaart waren ze met hun zevenen nog dicht te zamen, Frans en Marie achteraan naast elkaar. Bij de huisjes aan het eind van die weg stapte hij van de fiets, zeggend: Blijf maar bij me, en ook zij | |
| |
stapte af. Terwijl hij gebukt de veter van zijn schoen strikte keek zij weer naar zijn nieuwe das, glanzend grijs, en het was of ze voor het eerst de vonkjes in zijn krullen opmerkte. Is grijs je lievelingskleur? vroeg ze. Hij keek haar aan, hij keek naar de lucht, en toen ze weer op de fiets stapten zei hij alleen: We hoeven ons niet te haasten, straks vinden we ze wel weer. Ze waren nu in de stad, stil van de zondag, ze reden langzaam, en toch wapperden de mouwen van haar blouse, ze streek ook telkens een lok van het voorhoofd weg. Toen ze weer buiten waren bleef hij dicht aan haar zijde, maar ze spraken niet en zij tuurde of ze onder de fietsers in de verte de anderen kon onderscheiden. Het was een weg onder bomen, pas ontloken, langs lage huizen, het jonge loof stak helder af tegen het lichtgrijs van de hemel. Aan de tweesprong wenkte zij om rechtsaf te keren, maar hij wees naar links en zij volgde de straatweg op, voorbij een buitenplaats waar een koets reed. En voor een smal bruggetje tussen witte leuningen eindigde die klinkerweg, aan de andere kant was een zandweg waar aan een bocht een paar berken stonden. We zijn verkeerd, zei Marie, ik dacht dat je hier de weg wist. - Ja, antwoordde hij, het is wat langer, maar veel mooier dan daar, kijk maar.
Voor die berken stapten ze af, ze gingen over het gras en kwamen voor een vlakte beneden hen, een lichtgroen veld overtogen van een gloed van tulpen die op ontluiken stonden. Aan de kant bij een sloot, achter rijen ontkiemende erwten waar aan een stok een rode zakdoek fladderde, lag een huisje met nieuwe dakpannen en aan de horizon verrees de gedaante van de Sint-Bavo tussen de regenwolken in het blauw. Wat vreemd, zei Marie, 't is net of ik hier al eerder ben geweest, het komt me zo bekend voor. En hij antwoordde: Ik heb het al eerder gezien. - Hij zag het grijs van haar ogen naar boven glijden, toen keerden ze zich beiden naar de andere kant waar tussen de jonge blaadjes de zon scheen over het zand van de duinen. En Frans haalde uit de zak van zijn regenjas een pakje hopjes, hij hield er haar een voor de mond en over haar gezicht naar hem opgeheven kwam een glans, ze lachten allebei. Met de fietsen ter wederzij aan de hand gingen ze verder langs dunne boompjes tot bij een pad dat het duin opsteeg, daar wees hij heen. Er staat een bord met verboden toegang, zei ze, maar hij hield haar bij de arm, hij nam haar mee.
De fietsen lagen naast elkaar op de grond, terwijl zij ginder | |
| |
tegen hoogten klommen, hand aan hand naar beneden sprongen, ploffend in het zand, en daar zaten ze en lachten tegen elkaar, de halmen over hun hoofden wuivend, ze zagen niets dan de blauwe plekken van de lucht en rondom het witte zand, soms weer in de verte dak en toren van de kerk.
Zij schrok toen ze op zijn horloge keek en sprong op en wilde dadelijk naar de anderen terug. De hele middag reden ze, naast of achter elkaar, door eenzame laantjes, langs buitenplaatsen met beuken in de knop, en ze hielden stil en vroegen elkaar waar ze verder zouden gaan, vooral zij was ongerust. Het zonlicht gleed weg, achtervolgd door schaduwen over daken en tuinen, de lucht was zwaar geworden. Het gaat regenen, zei ze toen, laten we maar gauw naar huis gaan. Nog niet, zei hij, het wordt juist zo mooi. Maar ze keek hem met zulke grote ogen aan dat hij erop liet volgen: Ja, laten we dan maar gaan, anders word je nog nat. En zwijgend reden ze weer. Toen zij op de rechte weg langs de vaart, waarop grote droppels spatten, haar mantel aantrok vond zij in de zak een opgevouwen papier, ze wilde het openen, maar hij zei: Dat mag je thuis pas lezen. Ze zagen dat de lucht groot en donker over de weiden stond.
Voor de volgende zondag bedacht Frans een ander tochtje, maar er was onenigheid omdat Jacob en Dorus er geen zin in hadden als Gerrit Blinkert weer meeging en Aafje wilde niet als hij niet mee mocht. De ouders vroegen naar de reden, maar die kwamen ze niet te weten.
Het waren er vijf die vroeg in de ochtend de stad uitreden, het had geregend, de straten waren nog nat. Aan de andere kant van het IJ fonkelden de weilanden van zonneschijn en boterbloemen. Voorop aan de dijk reed Lientje Krans alleen, de linten fladderend van haar hoed, en ze keek dikwijls om naar haar broer en Jacob, ze had willen luisteren naar wat ze zeiden, maar de weg was te smal voor drie. Dorus praatte gedurig over een boek dat hij gelezen had, hij sprak over het geluk in de wereld en hoe de mensen het vinden moesten. Telkens wanneer Lientje hen dichterbij liet komen verstond ze enige woorden. Er is meer ongeluk dan geluk, hoorde ze Dorus zeggen, en dat hoeft niet. - Ver achter hen kwamen Frans en Marie, hij met een nieuwe grijze hoed, zij met een grijs zijden doekje aan de hals. De zon blikkerde op de sloten, gerimpeld van de wind, rondom strekte zich de groene vlakte uit onder de schapewolkjes, hier en daar draaiden de | |
| |
wieken van een kleine molen. Marie hoorde dat Frans een vogelgeluid nadeed en toen floot hij een wijsje. Zij probeerde het ook, maar ze lachte en dan deed hij het haar weer voor.
En telkens onder het fluiten legde hij de hand op haar schouder, dat ze langzamer zou gaan, en dan wees hij dat ze naar iets moest kijken. Meestal begreep ze hem dadelijk, maar soms moest ze toch vragen wat hij bedoelde. Ze hielden stil, met één voet op de grond, dicht bij elkaar. Het was soms maar een tak van een boom waar hij naar wees, hij vond dat die op iets geleek, soms maar de kleur van een pomp voor een klein huis. Toen ze voor zich aan het eind van de smalle weg een torenspits boven bomen zagen glinsteren hield hij haar dikwijls stil. Overal tussen de weilanden lagen boomgaarden wemelend van bloesems in de knop. Voor de kerk stond een kastanje met de rode kaarsen gereed op opengaan, een pruimetak bloeide al boven de geschoren haag, daar liepen twee vrouwen met koperen kannen. Telkens stootte Frans haar aan en wenkte, er was zoveel te zien. Buiten het lommer van het dorp, voor een blauwe schuur, sprong een hond tegen zijn baas op, blaffend van pleizier, en ginds waar de dijk weer heenboog tussen de boomgaardjes in het zonlicht klingelde de bel van de stoomtram. Ik heb het al zo dikwijls gezien, zei Frans, de lente, en altijd zie je het voor het eerst. En zij keek hem aan, haar ogen glanzend boven het rozerood van haar wangen.
Ze stapten af voor de veranda van het logement toen de anderen, die er zaten, al gedaan hadden met de boterhammen. Pas maar goed op hem, zei Lientje, hij kijkt nooit voor zich, hij krijgt nog een ongeluk. Jacob knikte hen goedig toe en luisterde toen weer naar wat Dorus zeide.
In de middag was de lucht nog hoger geworden, nog rijker van vlokjes wit dicht te zamen, traag en glanzend. Daaronder lagen de weilanden wazig van geel door groen. Weer bleven zij ver achter de anderen. Het kanaal flonkerde van zilver langs een boerderij, met pruimetakken in het wit ervoor, die er schoongewassen uitzag, de ruiten en de kozijnen nieuw, nieuw scheen ook alles in dit landschap, nog weliger dan in de ochtend. Op het gras stonden de koeien stil, sommige lagen te kauwen in de madelieven, maar een gevlekt varken liep dartel rond, door zijn biggen gevolgd in huppeldraf. Iets verder, aan een vliet waar een hengelaar zat tegenover een blauw schuitje aan de andere oever, bleven zij weer staan, het wemelde daar van gefladder en ge- | |
| |
zweef, witjes, bijen, de planten bloeiden er dooreen, de pinksterbloemen, de witte klavers, de sterretjes van vogelmelk, maar de glans over alles gaven de boterbloemen. Over de weg draafde een paard voor een groene wagen. Voor de boerderij ginds, tussen vlier en pruim, stond een vrouw te pompen, het water kletterde in de emmer, en een hond aan de ketting blafte diep. Frans wees naar dit, naar dat, hij zei dat hij er een gedicht op zou maken.
Toen ze verder reden floot hij weer, nu rondkijkend, dan achter hem naar de einder. En zij hoorde een smak, zij wendde het hoofd en zag hem op de grond bij een paal, voorover bij de sloot beneden de dijk. Op de knieën over hem gebogen hielp zij hem zich oprichten, hem steunend in haar arm. Zij veegde het bloed van zijn voorhoofd met haar zakdoek, maar die was te klein, daarom scheurde zij een stuk van haar onderjurk, en toen ze zag dat hij zijn arm niet kon bewegen scheurde zij nog een stuk af en maakte er een band van om zijn schouder.
Het schemerde al toen hij met haar de kamer binnenkwam waar haar ouders zaten met zijn vader aan het venster. En toen er verteld was wat er was gebeurd, toen Sofie de kwetsuren had gezien en er pleisters op had gelegd, keek zij naar haar dochter en kreeg ook zij tranen in de ogen. Maar Frans lachte en zijn vader zei: Het zijn maar schrammetjes, die hebben we ook gehad toen we jong waren.
|
|