| |
| |
| |
XIV
In de vroege morgen, wanneer de stad pas ontwaakt was, kwam Jacob uit de schaduw van het viaduct gereden waar de hemel blank verscheen over het water van het IJ, over de zwarte stoomschepen aan de loodsen, de sleepbootjes onder rook en de trage tjalken, tot de groene oever met het torentje aan de overkant, en altijd lag er in de verte de glans van parelmoer. Aan de steiger, voor de kabbelende zomerkleuren, zaten de hengelaars nog op een rij. Daar stond hij, keek rond en tuurde tot hij het vaartuig had ontdekt dat hij nabij moest zien en hij reed erheen. Dat schip tekende hij in zijn boekje na, bedaard, nauwkeurig. Hij haastte zich nooit, maar voor halfacht was hij klaar en keerde naar huis terug voor het ontbijt. Zijn moeder vroeg soms zijn tekening te zien. Dan keek hij nog zijn boeken na en ging naar school.
Hij was een sterke jongen, breed en hoekig, die weinig sprak en kort antwoord gaf. Het vorig jaar had hij gezegd dat hij naar de school voor de zeevaart wilde, maar zijn vader had geweigerd daar hij immers in de zaak moest opvolgen, zoals hijzelf zijn vader was opgevolgd. Daar had Jacob op geantwoord dat hij er geen zin in had, maar verder had hij erover gezwegen. Hij was op de handelsschool gekomen, waarvoor Gerrit Blinkert pas dit jaar examen deed. Hij leerde goed, hij was andere jongens vooruit, op zijn twaalfde al in de tweede klas. En daar hij rustig zijn best deed dacht Harmen dat hij die wens van zo veel jongens vergeten had. Zodra hij thuiskwam ging hij met de tas naar zijn kamer boven, waar op de tafel en op de ladenkast zijn schepen stonden, hij maakte net zijn werk en wanneer hij voor het eten werd geroepen was hij gewoonlijk al op zijn zolder bezig, men kon het hameren beneden horen. Op die zolder, met een smal raampje dat uitzag op de lucht, lagen of hingen zijn gereedschappen welonderhouden en ordelijk bij elkaar, op het dakbeschot waren de ontwerpen met krijt getekend, op de schappen lagen de afgewerkte modellen, het rook hier naar teer of terpentijn en de vloer was schoon. Hij had geen andere liefhebberij dan sche- | |
| |
pen maken. Hij speelde niet, hij las niet, hij had weinig omgang. Zijn handen waren hard en altijd koel, in zijn donkere ogen stond een rossig vonkje. Dit was Jacob, de oudste van Harmen en Sofie.
Dikwijls, wanneer Cor Dolfijn bij hen zat, verwonderden de ouders zich erover dat hun jongens zo weinig met elkaar verkeerden. Wel kwam Jacob soms naar de overkant als hem gevraagd werd Frans te helpen bij zijn huiswerk, een paar weken achtereen elke avond. Kort tevoren nog was hij uit eigen beweging gekomen, hoewel hij zelf veel te doen had, en het had geholpen ook want, tot verbazing van zijn vader, was Frans geslaagd. Maar het was alleen om het huiswerk en Frans kwam niet bij hem.
Marietje echter, een aanhankelijk kind, op Aafje erg gesteld, liep telkens naar de overkant om met haar te spelen, zij bracht van allerlei voor haar mee, kraaltjes, lintjes, doosjes. Maar zij keerde weleens met betraande ogen terug en als haar gevraagd werd wat er scheelde antwoordde ze dat ze het niet wist, ze had maar gehuild omdat Aafje zat te huilen en ze wist niet waarom. Aafje was dikwijls zo verdrietig, zei ze, zonder dat iemand haar iets gedaan had. Haar moeder was gewoon aan die buien, die ze van kleins af had gehad, angsten, onverklaarbare stemmingen, die wel een dag konden duren. Dan waren die twee weer innig samen, vrolijk in hun geheime pretjes, waarin ze een enkel maal maar één vriendinnetje lieten delen, Lientje Krans, wanneer ze aan haar gedacht hadden omdat ze weer iets van haar ouders had gebracht, een bos bloemen, of aardbeien, of vis. Men zag die drie gearmd, Aafje, die altijd eerst gehaald moest worden, in het midden, de hoofden naar elkaar, zacht pratend, plotseling proestend en gierend. Of ze speelden in de veranda met de kindermeubels, Lientje altijd het kind, Aafje de mevrouw, Marietje de meid. Die Mietje, zei Harmen van zijn dochtertje toen hij op een kalme zondag in zijn stoel naar het spel zat te kijken, doet me denken aan jou toen je kind was, en toch weer anders. Ze lijkt op je in de stem, in de manieren, vooral als ze die gele jurk met die stippels aan heeft, maar toch is ze, hoe zal ik zeggen? meer meegaand dan jij was, net of ze er haar pleizier in heeft voor de vriendinnetjes te zorgen. - Heel anders dan ik, zei Sofie, ze heeft ook jouw ogen. - En ze luisterde naar het stemmetje dat gedurig klonk, hoog en vlug, toontjes die zingend eindigden beurtelings in een vraag, een liefkozende geruststelling.
| |
| |
Zo leek ook Aafje op haar moeder wel in de vormen, niet in de aard. Een blank, mollig kind was ze, klein voor haar jaren, met een gezicht vragend opgeheven en verwonderde ogen. Die hield ze wanneer ze alleen zat opgeslagen, maar als ze een stem hoorde die haar riep sloeg zij ze neer en haar eerste antwoord klonk aarzelend, of ze in de war was gebracht. Het gebeurde vaak, wanneer haar ouders en hun vrienden zaten te praten, dat ze tranen in de ogen kreeg, opsprong en hard wegliep. Dan verschool ze zich in haar kamertje, alleen met haar hond. Haar moeder vroeg al lang niet meer naar de reden, haar vader zei dat het kind zenuwachtig was gemaakt door de spookverhalen van haar broer Frans. Het meest werd thuis haar stem gehoord als ze praatte met haar hond, een ruig smousje dat haar overal volgde.
Ook Frans heette eenzelvig te zijn, een aard die hij van vader noch moeder had, verlegen en schuw. Iedere dag kwam er druk bezoek in huis, aan het eten of 's avonds aan de thee, maar de jongen zag men nooit of zelden. Wanneer hij eens de zitkamer binnenkwam, voorzichtig, zonder geluid van de voeten, bleef hij staan buiten het licht van de lamp, met het gebaar dat hem eigen was, de handen aan de zijden uitgespreid, wachtend tot zijn moeder hem opmerkte. Hij had onder rosblond haar een blinkend voorhoofd, donkere ogen met een starre glans die hem het voorkomen van een nachtvlinder gaven.
Hij maakte zo weinig gerucht dat dikwijls Aafje moest gaan kijken of hij al thuis was van school. In zijn kamertje vond zij hem meestal niet, maar daar kon zij raden of hij er al was ook al zag ze zijn schoolboeken niet, want als hij er pas was geweest voelde ze dat het er niet leeg was. Dan liep ze nog een trap op en ze riep, en aan het kwispelen van de hond kon ze zien dat hij er zat.
Die zolder was schemerig verlicht door twee dakraampjes op het oosten, een bewaarplaats voor koffers en kisten opgestapeld, afgedankte meubelen, sommige met een oud tapijt bedekt. Er waren donkere hoeken, spleten tussen de kisten met stof dik verzameld, spinnewebben in de hoeken, en verspreid over de vloer, op een salontafel, op een kinderstoeltje lagen kleurkrijtjes, stukjes verf, veel boeken, verwaarloosd, uit de band getrokken. Hier in het halfduister, waar slechts door de vierkanten van de raampjes het licht binnenviel, ging zijn geest open terwijl hij op de planken lag naast de kist met het opengeslagen deksel, waaruit | |
| |
hij de boeken grijpen kon, boeken die hij hier ontdekt had, gescheurd, gehavend, en van sommige waren bladzijden weg. Hij ging op verre reizen met de spoor of met de stoomboot, met een kwartje de wereld rond, hij kwam op het geheimzinnig eiland, hij leed schipbreuk, hij zwierf door Frankrijk met een muzikant. Maar gauw hoefde hij niet meer te lezen want hij zag veel meer. Met het hoofd op een hand geleund keek hij door het dakraam naar een wolk die langzaam over de rand kwam en groter werd, voortschoof, eerst een beetje grijs, dan donkerder, en achter de andere rand weggleed, gevolgd door een krul. Dan keerde eronder wel een vlokje terug of daalde naar de benedenrand, soms kwam er een grotere, nog donkerder, die er haastig overheen schoof. En dan bleef het raampje weer blauw. Daar had hij op gewacht voor hij het schrift uit de kist haalde en er met het potlood in schreef over het eiland waar hij alleen woonde, de bomen groen en blauw, hoger dan de torens, op de takken zaten zwarte uilen, en achter andere bomen klonk gefluister, daar zat hij ook alleen en hij vroeg iets, maar hij durfde niet en hij kon er niet over schrijven. Hoewel er maar weinig op de bladzijde kwam lag hij zo lang met het potlood dat het te donker werd om te zien, hij nam de kaars uit de kist en stak die aan. Hij keek rond of iemand het zag, want die kaars had hij uit de keuken weggenomen, maar er waren alleen schaduwen van de kist en van het stoeltje en in het dakraam was een ster in donkerblauw. Bij het licht van de kaars vergat hij op te schrijven wat hij dacht, hij tuurde in de donkere hoeken en dacht aan niets, het was of hij alleen maar wachtte. En de stem van Aafje riep aan de trap, hij gooide het schrift in de kist, blies de kaars uit en zocht op de tast de leuning van de trap. Ieder keer voor het eten zond zijn moeder hem weg om zijn pak te borstelen en zijn haar te kammen.
Op een middag kwam hij de kamer binnen om te zeggen dat hij geslaagd was voor het examen. Zijn vader, die hem niet zag, stond aan de tafel met een viool in de hand en Dorus Krans stond voor hem, bij het ene raam zaten twee heren. Het licht schitterde door de rode strepen van het zonnescherm. Toen ik zo oud was als jij, zei zijn vader tegen Dorus, had ik ook viool moeten leren, had ik het maar gedaan, dat is beter dan wat je op school leert. Doe nu maar je best, het is een mooie viool, we komen later naar je luisteren. Toen zag zijn vader Frans, en hij vroeg naar het examen en hij lachte hard, en hij zei: Zeg maar wat je hebben | |
| |
wil. Die heren gaven hem de hand, ieder met een glas opgeheven. En Frans nam Dorus, die zijn vioolkist droeg, mee naar zijn kamer, maar daar bleven ze niet, ze gingen naar de zolder. Ze bekeken de viool, die Dorus cadeau had gekregen omdat hij muzikant zou worden, hij had al les gehad en hij toonde hoe men de strijkstok moest vasthouden. De kist was bekleed met blauw fluweel. En toen hij naar huis moest ging Frans met hem mee.
Van die dag waren ze vrienden. Het viel de ouders op dat Frans opeens veel uitging, altijd had hij met Dorus afgesproken. Zijn fiets gebruikte hij nooit. Toen zag men hem ook dikwijls aan de overkant wachten aan de deur, en Jacob kwam buiten en ging met hem mee, eveneens te voet.
Die drie liepen door de stad, meestal eerst naar het IJ, waar Jacob hun de grote stoomschepen wees, vertellend waar ze gebouwd waren en waar alles toe diende, dan met de veerpont naar de andere kant, langs de dokken en de fabrieken, verder over de dijk langs de polders, de biezen en de molens. Ze praatten weinig, Dorus het meest, die altijd nog iets te vertellen had over de muziekstukken die hij gehoord had aan het hek van de concerttuin. En Jacob vroeg ernaar, om te weten hoe die instrumenten gemaakt waren. Maar Frans keek rond en bleef dikwijls achter, stilstaand, luisterend naar iets dat hij gehoord had of gehurkt ruikend aan een plant. En soms tuurde hij lang naar de lucht ginder boven de stad, wolken boven elkaar uitgespreid over stipjes van toren en koepel nog in het grijs te zien, zo lang dat de anderen vroegen waar hij toch naar keek. Hij antwoordde dat hij wilde weten of er storm in aantocht was want hij had gelezen dat men dat vooruit kon zien.
En drie zondagavonden achtereen gingen zij naar het Vondelpark toen er in de tent op het eilandje muziek gespeeld werd. De grond van de weg was schemerig grijs en week, ze drongen door de donkere gedaanten over het gras om bij het water vooraan te staan, dicht bij het bruggetje en het bord waarop te lezen stond hoe het stuk heette. Het water weerspiegelde streepjes licht van de lampen in de tent, aan de andere kant hing het loof tot de oever en in het donker daar zag men witte kleren van meisjes. Er kwamen weleens twee zwanen achter elkaar aandrijven door het rimpelend licht. De jongens stonden onbewegelijk te luisteren. Maar er was één muziekstuk waarbij Frans niet stil kon blijven, hij spreidde de handen uit en wiebelde met de voet. Dat | |
| |
stuk was ‘De Turkse Wacht’, waarin men eerst de muziek ver weg hoorde komen, dan klonken de instrumenten hoe langer hoe nader en gingen voorbij, de grote trompet daverde, de zware trom dreunde mee, en dan marcheerden ze weer naar de verte, achter de bomen en de bedekte avondlucht, tot er niets te horen was en de stemmen van de mensen weer begonnen.
Het was op de derde zondagavond, al over halftwaalf, toen er bij Klaver nog aangebeld werd en de moeder van Frans kwam vragen of Jacob al thuis was, want Frans was er nog niet. Jacob, die wakker gemaakt werd, zei dat de vrinden hem tot de deur hadden gebracht, hij sliep weer dadelijk in. Maar toen hij om vijf uur opstond om naar het IJ te rijden, herinnerde hij het zich, hij belde aan bij Dolfijn en de meid zei door het spieraampje dat Frans nog niet terug was. En toen hij terugkeerde voor het ontbijt zat mevrouw op hem te wachten, met de zakdoek in de hand en rode ogen, hij moest alles vertellen, zij vroeg of hij samen met Dorus wilde gaan zoeken. Jawel, zei hij dadelijk, Frans komt wel terecht. En hij vroeg zijn moeder om een gulden want het kon best zijn dat hij de hele dag wegbleef, hij keek naar de lucht en nam zijn regenjas mee.
Eerst kwam hij bij Dorus in de winkel, die juist uit zou gaan om boodschappen te bezorgen. Die wist ervan, dat Frans het plan had om op reis te gaan, maar hij had niet gedacht dat hij het zo gauw zou doen, dat kon immers niet omdat hij nog geen geld had. Waar kon hij heen zijn, te voet? Kijk, zei Jacob, er zijn maar een paar grote wegen de stad uit en ver kan hij nog niet zijn. Ze spraken af dat Dorus de Haarlemmerpoort uit zou rijden, Jacob de andere kant, ze gingen dadelijk.
Er hing een zwarte lucht over de stad, het lichtte en het rommelde nabij. Toen Jacob langs de vaart reed vielen er dikke droppels, felle schichten werden gevolgd door kletterende ratelslagen, de koeien stonden om de wilgen bij elkaar. Plotseling begon de regen te spatten op de weg, de wielen gutsten door de plassen, het groen van de weiden werd verborgen in het grijs, maar hij bleef rijden zo hard hij kon, de stoomtram voorbij. Hij hield de hand soms voor de ogen als de bliksemstraal over de weide neerschoot. Opeens, toen de regen wat verminderd was, merkte hij dat hij na de ophaalbrug een verkeerde weg was ingeslagen want hij ging nu op een smal wegje langs een vliet, het water was er tussen het riet vol bellen van de druppels die | |
| |
er vielen. Aan de ene kant stonden buitenhuisjes, ieder achter een bruggetje en een hek, verscholen onder het hangend loof van olmen. Een kar met koperen bussen ratelde er voorbij, getrokken door een druipend paard. In de boomgaardjes stonden kippen gedoken onder wit gekalkte stammen met appelen in het blad. Aan de bocht van de weg voer een sleepboot met een rookpluim kringelend naar de lucht vol zwarte rafels, gevolgd door een aak hoog op het kanaal, en nog een aak, de melkkar wachtte daar voor de brug. Jacob stapte af en veegde met de mouw over het gezicht. Voor het venster van het brugwachtershuisje zag hij Frans die naar de lucht zat te kijken waar het nog lichtte over de verre weiden.
|
|