| |
| |
| |
XIII
Er was na dertien jaren gelegenheid voor de ocarina om uit de kast voor den dag te komen en een andere aan te trekken, een veel mooiere. Het gebeurde in die modderige winter toen Jan Krans door drie ongelukken getroffen werd. Hij noemde het een toeval dat ze juist hem bezochten, drie nog wel, er was ook geen reden voor te noemen, zeker niet die van bestraffing, want Jan was een ijverig man, ordelijk geworden, die behoorlijk zorgde voor zijn gezin, waar dan ook welvaart, rust en tevredenheid heersten.
Alles wat zijn vrouw verlangde had hij zoveel mogelijk gedaan. In de vorige straat, vijf huizen van de melkslijterij waar zij geboren was, had hij een trommeltje gekocht waarin zij het overgelegde geld had kunnen sparen. Alle boodschappen had hij aan de loopjongen overgelaten zodat Alida, die al zoveel om handen had met de kinderen en het huis schoon te houden, niet wanneer hij uit was achter de toonbank hoefde te staan. De omgang met talrijke kennissen had hij beperkt omdat het maar tijd kostte en ook geld als zij eens wat langer praatten in het café. De occarino had hij al lang in de kast opgeborgen, daarna ook de harmonika omdat, ook daarin had zij gelijk, het niet stond dat de klanten altijd muziek hoorden in een nette zaak.
Toen had hij de ruimere winkel overgenomen in het verlengde van de straat, aan de andere zijde van het plein, en het spaargeld was te pas gekomen voor de inrichting en de voorraad, hoewel Jan alles zo mooi wilde hebben dat hij toch nog veel op de borg moest kopen. Er was een breed raam, met een lauwerkrans erop geschilderd, waardoor het zonlicht binnenviel op de toonbank met de blinkende schalen, de keurig geverfde laden, de stellingen tot boven toe vol met bussen en blikjes. De winkel maakte de indruk of er pas geschrobd was en gewassen. Aan de uitstalling besteedde hij bijzondere zorg en iedere vrijdagavond, nadat het raam gelapt was, bedacht hij iets nieuws, zodat de vakken van erwten en bonen, gedroogde appeltjes en rozijnen altijd andere figuren toonden in andere samenstellingen van kleur. In het midden stond een kuipje met een vingerplant, een nieuw idee dat het | |
| |
glimmend raam een vrolijk aanzien gaf en de aandacht trok. Of het nu kwam omdat er te veel kosten gemaakt waren, omdat de koopsom te hoog was geweest of omdat de aanloop niet toenam, wist hij niet, maar de winst bleef beneden de verwachting zodat hij herhaaldelijk de afbetaling van de schuld moest uitstellen, hetgeen vooral Alida zorgen baarde, want Jan behield de overtuiging dat een winkel, zo keurig en zo welvoorzien, op den duur ruim beklant moest raken.
Toen volgde de winter met die grijze dagen die men vergeet zodra ze voorbij zijn en die nochtans zo veel voorkomen, dat men eraan gewoon moest zijn verveeld of geërgerd naar de lucht te kijken, gedrukt, kwaad geluimd, terwijl men voor zulk weer geen naam, die lelijk genoeg is, kan bedenken. Het bleef gestadig schijnen of er geen hemel boven de wereld was, maar een lage bedekking grauw over de huizen. Koud was het niet, wel onbehaaglijk, soms lauw en vochtig, soms kil en huiverig. In de ochtend draalde het daglicht te verschijnen uit dunne nevel, die bleef hangen over de grachten waar de bomen, hoewel het niet geregend had, donker en nat stonden, met droppels aan de takken. In de straten zag men hier en daar om drie uur al achter beslagen ramen een licht aangestoken, dat een roodachtig schijnsel wierp over het laagje slijk van het asfalt. Men zag veel regenjassen, veel bemodderde schoenen, maar de paraplu's werden niet opgestoken. Tegen het einde van de dag, wanneer bijna alle winkels het licht al op hadden, werd, van een gracht of een plein gezien, in de verte de lucht iets geel. Dagen-, wekenlang bleef het zulk duister kwakkelweer, door de een druilerig genoemd, door de andere miezerig of, met schimp op het klimaat, vuil en vies.
Op een namiddag met zulk weer overkwam het Jan Krans dat hij, toen hij van de tram sprong, uitgleed en op de modder viel en dat zijn voet verbrijzeld werd. Men bracht hem naar het gasthuis.
Het was juist die namiddag toen zijn vrouw de dokter had laten roepen voor hun oudste jongen, Dorus, die zij op bed had gehouden. De dokter zei dat hij morgen weer zou komen en dat er gestookt moest worden in de kamer. De toestand van het kind verergerde snel en Alida had geen andere hulp in de winkel dan de loopjongen, die zij niet vertrouwde. Op de twee meisjes kon zij het oog niet houden. Zij liep trap op, trap af tussen de | |
| |
kamer boven en de winkel, voorzichtig want de treden kraakten zodat Dorus ervan schrikte en woelde met de dekens. Het was goed te zien dat het erg was, hij kreeg moeilijk adem en hij zweette, hij hield de ogen toe. Een donkere kamer was het, met een smal venster, door het weer nog donkerder. Soms stond zij er lang naar hem te kijken tot beneden de bel weer klonk.
Toen kwam de narigheid met de deurwaarder die opeens betaling eiste, het bedrag zo groot dat zij er niet eens aan denken kon waar zij het vandaan moest halen, groter dan Jan had verteld. Zij kon de zieke jongen en de winkel niet alleen laten, daarom schreef zij Jan wat er nu gebeuren moest en liet de brief aan het gasthuis bezorgen. Veel zou het niet helpen, dacht zij, want wat kon Jan doen? en er moest deze week nog betaald worden. Wat zou er dan gebeuren?
Zij stond in de achterkamer, de klok wees even over halfdrie, de loopjongen was pas weg met de brief toen de bel haar naar de winkel riep, zij veegde de ogen droog en streek de boezelaar recht. Daar stond mijnheer Dolfijn, vrolijk, met zijn blozend rood gezicht. Hij vroeg naar Jan en zij vertelde van het ongeluk, maar veel zei ze niet, ze kon er niets aan doen dat ze altijd wat teruggetrokken tegen hem was. Ze dacht ook dat hij het haar indertijd kwalijk had genomen, dat zij ronduit had gesproken die keer toen zij buiten waren, nu al lang geleden, en gezegd had dat hij niet zo dikwijls moest komen omdat mevrouw Klaver rust nodig had. Ze waren hem veel verschuldigd, dat wist ze wel, maar ze vertrouwde hem niet, ze had dat zwerven langs de wegen, toen hij Jan had meegesleept, nog niet vergeten. Ze antwoordde met ja en neen op zijn vragen, wachtend of hij weg zou gaan, maar hij bleef praten. De jongen van de apotheek kwam het drankje afgeven en Machiel vroeg naar de kinderen. En toen ze zei dat Dorus ziek was wilde hij dadelijk naar hem toe, hij deed zelf de deur open en liep de trap al op. Eerst stond hij een ogenblik te kijken naar de jongen, toen deed hij zijn regenjas uit en ging zitten bij het bed. En Alida moest weer naar de winkel.
Dat had zij niet gedacht van mijnheer Dolfijn. Telkens wanneer zij in de kamer kwam zag zij hem daar zitten in dezelfde houding, met de ogen strak naar Dorus, en soms veegde hij hem het zweet van het voorhoofd. Het was al donker toen zij weer kwam, zij stak het licht aan. Dadelijk stond hij op en hing een stuk papier voor het lampje. Alida, fluisterde hij, dat kan je niet | |
| |
alleen af, ik zal zorgen voor een verpleegster. En zijn stem klonk heel anders toen hij wegging. Om zeven uur al kwam er een zuster van de verpleging, die redderde en haar hielp en haar zei wat ze doen moest.
De volgende morgen, toen het lang duister bleef en er uit een groezelige lucht wat vlokjes sneeuw dwaalden, was mijnheer Dolfijn er weer, hij sprak weinig, maar zijn gezicht was weer vrolijk toen hij vlug de trap opging. Daar zat hij zoals de vorige dag en hij stond pas op toen de zuster het kind moest helpen. In de kamer beneden zei hij: Ik ben bij Jan geweest, waarom heb je me niets verteld van de deurwaarder? Je maakt het me maar lastig want nu moet ik er nog meer haast achter zetten, zo makkelijk is het tegenwoordig niet om geld te vinden. Geef mij die papieren maar. En maak je geen zorg, het voornaamste is dat Dorus er gauw bovenop komt.
Over dat geld dacht Alida niet meer, want het waren donkere dagen, de dokter kwam al vroeg, één keer nog in de late avond, de zuster bleef langer. Iedere middag zat mijnheer Dolfijn wel een halfuur bij het bed. Voor de meisjes bracht hij dikwijls een zakje lekkers mee en wanneer hij met ze praatte lachten ze, zodat die kinderen er tenminste niets van merkten dat het slecht ging. Eens nam hij ze in een taxi mee om Jan in het gasthuis te bezoeken.
Toen, opeens, was er verandering, ze had bij het opstaan al gevoeld dat het ergste het huis voorbij was gegaan, maar ze had het nog niet durven hopen. De zuster keek opgewekt en de dokter scheen tevreden, dat zag ze dadelijk. Dorus ademde veel rustiger, het ging beter, al stonden zijn ogen slap. En van die dag bleef mijnheer Dolfijn langer aan het bed, soms hield hij Dorus bij de hand, soms praatte hij tegen hem en de jongen luisterde weer. 't Is jammer, zei hij, dat je met sinterklaas nog niet op mag staan, maar we zullen zorgen dat hij je niet vergeet, hij laat wel wat voor je achter dat je nog voor Kerstmis krijgt. - 's Morgens wanneer hij geholpen werd sprak Dorus er al over dat mijnheer zou komen.
Het was anders niet nodig dat hij ook nog iets van Sinterklaas zou krijgen, want ieder keer bracht mijnheer Dolfijn iets mee, een grote doos meccano-speelgoed, en telkens een onderdeel dat erbij hoorde. Ook een doos met een legkaart en een grote kaart van Nederland om aan de muur te hangen. Alles legde hij op de tafel want voorlopig mocht Dorus er alleen naar kijken.
| |
| |
Ook de dames, mevrouw Klaver en mevrouw Blinkert, brachten iets voor hem mee, ook verschillende kennissen. Maar hij was toch het meest gesteld op wat hij kreeg van mijnheer Dolfijn.
En op een middag, de jongen mocht al opzitten tussen de kussens, juist toen ze dacht naar boven te gaan omdat de lucht weer zo zwart werd dat het licht daar wel op kon, hoorde Alida dat geluid dat ze dadelijk herkende uit vroeger tijd. Er stond een meisje voor de toonbank dat ook luisterde. Ja, het was de ocarina, duidelijk te horen, met het wijsje van ‘In naam van Oranje doe open de poort’. Vreemd dat ze zich ineens herinnerde wanneer ze dat geluid voor het eerst had gehoord, 's nachts buiten op straat, toen ze op bed lag, Jan was toen een jongen van een jaar of vijftien. Ze haastte zich met de boodschappen voor dat meisje en liep gauw de trap op. Daar zat mijnheer Dolfijn te spelen, het hoofd heen en weer, en Dorus leunde op het kussen voorover naar hem toe, de ogen wijd. Ze letten niet op haar, de een speelde door en de ander luisterde, terwijl zij bij de deur bleef staan en toeschouwde. Het was zo donker dat ze alleen kon zien dat de vingers van mijnheer Dolfijn vlug bewogen op dat ding, het hoofd van Dorus stak af tegen het beslagen venster en de kachel stond rood. Het was veel geluid dat die ocarina maakte, de buren konden het zeker horen. Toen stak ze het licht op en deed het gordijn toe. Mijnheer Dolfijn hield op, hij bekeek de ocarina en veegde er met zijn zakdoek aan. Jammer dat je het niet eerder geweten hebt, zei hij tegen Dorus, hoe mooi het klinkt. Je moeder vindt het wel goed dat ik hem uit de kast gehaald heb. Maar deze is van je vader en je moet er zelf een hebben. Zodra je op mag zullen we eens zien of Sinterklaas er niet een voor je gebracht heeft en dan leer ik je erop te spelen, of anders je vader, die kan het veel beter dan ik.
Er werd gespeeld morgen en middag, veel wijsjes ook die Alida niet kende. Ze kon er geeneens aanmerking op maken, al gaf het dan rumoer, nu ze zag dat Dorus er zo'n pleizier in had. En op kerstmorgen, weer zo'n grauwe natte dag, zat hij voor het eerst op de vouwstoel met een deken om de benen. En mijnheer Dolfijn kwam binnen met een pakje, een doos waaruit hij een nieuwe ocarina te voorschijn haalde, een zilveren, voor Dorus. Hij zat ermee in de hand, hij keek met natte ogen naar de lucht daarbuiten.
Tussen Kerstmis en nieuwjaar kwam er veel bezoek van Jans | |
| |
kennissen en van de dames, ook een paar maal achtereen van mijnheer Klaver. Allemaal vonden ze het aardig te zien hoe trots Dorus was op zijn ocarina. Hé, zei mevrouw Dolfijn, een ocarina warempel, weet je nog, Sofie? - Daar wist Alida ook nog van en ze lachten tegen elkaar, daarom begon de jongen er weer op te spelen, zo goed en zo kwaad het ging. In de kamer beneden, waar zij de koffie inschonk, vroeg mevrouw Blinkert haar hoe het was met die zaak van de deurwaarder en mijnheer Klaver antwoordde: Die zaak is in orde, daar hoeven we niet aan te denken.
Toen kort na nieuwjaar Jan Krans thuiskwam liet Dorus, die beneden mocht zitten, hem dadelijk zijn ocarina zien. Jan zette het ding aan de mond en speelde, de twee meisjes stonden aan iedere kant van hem en Dorus keek door het venster waar, voor het eerst na lange tijd, weer iets blauw met een wit wolkje te zien was. Eigenlijk ben ik daarvan weer beter geworden, zei hij toen hij zelf de ocarina in de doos mocht doen, dat wist ik al de eerste dag toen mijnheer erover sprak. - Alles is weer best, zei Jan, je zal zien het wordt een mooi jaar voor allemaal.
Machiel, zoals vader hem noemde, kwam niet meer, de kinderen wisten niet waarom, wel hoorden ze dikwijls over hem praten. Maar er speelden in de achterkamer soms twee ocarina's en het werden weer lichte dagen met een kleine zon, een streepje blauw boven de straat.
|
|