| |
| |
| |
XI
Op een zondag kwamen ze aan het huisje aan het zandpad waar de muurbloemen bloeiden, ieder met haar twee kinderen, op een zwoele middag toen de bomen nog drupten en het onweer in de verte afdreef. De kat zat op de vensterbank tussen twee geraniums toe te kijken naar de vigilante voor het hek, de meid met rood gezicht en bonte boezelaar droeg de valiezen binnen, Jaapje droeg de grote pakken en Fransje, die droppeltjes opving in zijn hand, deed het gerommel van het onweer na. De kat sprong weg door het rumoer dat opeens ontstond, schreeuwen, draven, over het grind, uiteengeslagen takken van de heesters waarvan rondom grote droppels spatten. De stemmen van de kinderen klonken al ver in de achtertuin toen Cor en Sofie de kamer binnentraden waar het rook naar roggebrood en op het buffet een stapel donkere kersen glom. Nu houd ik je hier, zei Sofie, tot ik je weer lachen hoor, tot het uit is met het gepieker en je een mooi kleurtje terug hebt. Zo ziet hij je immers ook het liefst terug. Maar Cor antwoordde niet, ze wendde met een triest lachje de ogen naar het venster en de natte bomen.
Van die eerste dagen zaten zij, ieder met naaigoed, samen in het koepeltje waar het uitzicht was op de rivier en het wijde land. Cor hield het hoofd laag voorover en als zij zich oprichtte en dieper ademhaalde deed zij de ogen toe voor het licht, fonkelend op de bladeren. Er werd weinig gesproken, zij had weinig te zeggen. Ze had iets verloren, dat wist ze, en met dat gevoel zat ze alleen. Soms keek ze rond waar de kinderen waren. De tuin was vol geluidjes in de zonneschijn over het groen. Ze herinnerde zich haar gezicht in de spiegel, de rimpels aan de mond, de ogen fiets, de pupillen donker. En als ze naar Sofie opkeek was het of ze iets vragen wilde, maar ze zweeg.
Sofie, met kleurtjes onder de wimpers, naaide haastig, de hand met de vingerhoed recht op en neer. En als ze een draad afbeet keek ze naar het land in de verte, de koeien in de nevel. Ze wilde iets zeggen, maar ze wist niet wat. De rust zal haar goeddoen, dacht ze, een zomer lang, het is beter niet te praten. Hij is wispel- | |
| |
turig, misschien komt hij morgen al terug. Laat ze maar alleen aan de kinderen denken. - Dan stond zij op, zij wenkte Cor om mee te komen en zij hield haar dicht aan de schouder waar zij toekeken hoe Marietje en Aafje in de zandbak speelden, naar Fransje die in de schaduw voor het perk violen alleen zat met een prentenboek, naar Jaapje druk met touwtjes, stokken, stenen, het voorhoofd bezweet. En zij keek naar Cor die staarde over de goudsbloemen, schitterend langs de grasrand, en zij praatte, en zij wees naar dit, naar dat.
Laat in de middag namen ze de kinderen mee het bos in, Sofie trok het houten wagentje met de piepende wielen waarin Fransje het eerst mocht rijden. Zij liep zo vlug dat ze telkens moest wachten op Cor met de anderen. Frans zat recht, onbewegelijk, een stil kind, de ogen zuiver bruin, de mond een beetje open. Als zij de vinger ophield naar het geluid van een vogel wendde hij het hoofd, er gleed een glansje over zijn gezicht, dan staarde hij weer of hij niet zag. Al dikwijls had zij gemerkt dat men zijn aandacht niet kon trekken, een tenger jongetje voor zes jaar, met ogen die nog niet wakker schenen. Maar terwijl ze hem gadesloeg hief hij ze naar boven met een tinteling, de onbewogen ernst veranderde opeens in een klare lach, alsof hij iets ontdekt had, de zon op de gelobde bladeren onder plekjes blauw. Het was eigenaardig dat hij zo dikwijls iets scheen te horen. Onweer, zei hij dan met de vinger opgeheven. Eens had zijzelf iets gehoord, maar het was schieten van kanonnen ver weg in België. Hij had niets van Cor, zo teer gemaakt, en in het gezicht lag maar een zweem van herinnering aan Machiel. Hij verschilde ook veel van Aafje, wier stem daarginds weer boven de andere klonk, een veranderlijk kind dat altijd babbelde, maar soms begon te huilen zonder dat men de reden wist.
En wanneer ze samen verder gingen wilde Marietje het wagentje duwen en Jaap wilde trekken. De zomer blonk hoog boven het gulden groen en het gekwinkel, het bos had de geur van Gelderland. Het droge pad, waarop de wortels dwars over de aarde staken, ging langs grijze stammen uit het mos gerezen, spichtige eikjes en lijsterbessen, omringd van bosbessen en bruin blad, daarachter kreupelhout waar soms een bruin beest in wegwipte. Dan kwamen ze aan de brede laan, daar blonk een sloot en er lagen koeien.. Hoog uit het gras rezen hier de bomen, knoestig en gerimpeld, en in het midden van de laan lagen karre- | |
| |
sporen waarin de kinderen met de voeten stoften, hun stemmen juichten. Aan het ene eind, naast de lichte opening, stond het witte huis met de luiken toe, aan het ander eind zagen ze dikwijls de oude dame in het paars, met haar dienstbode gearmd en haar hond achter haar, het glimmend dak van haar huis stak door de bladeren uit. Op het gezicht van Cor, bleek onder het groen, verscheen het moede lachje terwijl ze keek, Sofie legde de hand om haar middel, en Fransje zat stil met het hoofd naar boven, of hij luisterde.
De volgende zondag in de ochtend kwam onverwachts mijnheer Roos aan het hek. De kinderen stonden rondom hem, naar hem opkijkend terwijl hij uit de panden van zijn jas zakjes haalde en er ieder een gaf. Sofie zeide: Dat treft mooi, Harmen is ook net hier, komt u maar mee. Ze ging hem voor naar de tuin waar Harmen langs de frambozehaag heen en weer liep, hij stak de hand uit en zei alleen: Zo-zo; en Sofie verontschuldigde zich dat ze nog te doen had. Toen ze kort daarna uit het bovenvenster keek zag ze hen in gesprek, haar oom bood een sigaar aan uit zijn koker, lachte, praatte en hield Harmen bij de jas. En toen ze de trap afkwam zei de meid dat mijnheer met de andere mijnheer uit wandelen was gegaan, ze had mevrouw nog nooit zo zien lachen.
Ze wandelden het stijgend zandpad op, de stofwolkjes warrelend aan hun voeten, tot ze uit de schaduw aan de hogere vlakte kwamen waar de boerenwoningen verspreid in roggeveldjes stonden onder de grote hemel. Oom Everhard vond het hier mooi, veel mooier dan in zijn dorp, en nadat hij dit gezegd had zei hij dat hij te lang gewacht had om Harmen beter te leren kennen, want hij was nu toch zijn oom. Daarna sprak hij over zijn vrienden en hij werd vertrouwelijk.
Het spijt me zo, zei hij, wat ik gehoord heb over je vriend Dolfijn. Maar van het begin af heb ik het gevreesd. Allebei fatsoenlijke mensen, zij en hij, maar ze passen nu eenmaal niet bij mekaar, ze zijn om zo te zeggen niet door God verenigd, maar door een toeval, zoals men dat zo dikwijls ziet. Ik heb Dolfijn laatst ontmoet en hij heeft zijn hart voor me uitgestort. Het schijnt dat hij al lang van een ander hield en dat hij getrouwd is bij vergissing, zonder te weten wat hij deed. Daar komen nu de gevolgen van. Maar het zou jammer zijn als die verergerden en hij eraan ten onder ging, je weet zeker ook wel dat hij nogal vrolijk leeft.
| |
| |
Dat heb ik hem ook gezegd en hij weet het zelf heel goed, beter in der minne van elkaar gaan dan wachten tot men als hond en kat samenleeft, met al de narigheid waaronder zo veel mensen in het getrouwde leven te lijden hebben. Treurig voor haar, dat geef ik toe, maar zo vindt ze het geluk toch ook niet. Wat de natuur wil is beter dan wat de mensen willen en men moet nu eenmaal de gevolgen van zijn vergissing dragen. - Hij haalde enige keren de schouders op terwijl hij met de wandelstok paardebloemen van de stengel sloeg.
Kijk kijk, zei Harmen, wijzend naar twee schapen in een veldje, elk door een lam gevolgd, dat die kleine beesten zich niet vergissen welke de moeder is, ze lijken allemaal op mekaar. Maar ik ben het niet met u eens. Als men zich vergist moet men het weer goedmaken, dat spreekt vanzelf, maar niet ten koste van een ander. Je hebt mensen die zich haast nooit vergissen en je hebt er die het dikwijls doen, en daar hoort Machiel bij, maar hij doet altijd zijn best dat het weer in orde komt, dus zal hij er deze keer ook wel voor zorgen, zodra hij niet meer onder de wapenen is maar rustig thuis bij vrouw en kinderen. Dat zullen we hem ook wel aan het verstand brengen.
Meer zei Harmen niet hierover, maar oom Everhard sprak nog veel want hij vond die opvatting verkeerd en hij herhaalde dat men niet tegen de natuur mocht leven, anders ging het toch mis.
Die avond verlieten zij samen het huisje om de laatste tram te halen, gearmd omdat het donker was onder het loof en oom Everhard zag niet goed. Sofie, die hen tot het hek bracht, klopte Harmen op de schouder en zei: Hij zal wel goed op u passen, oom.
Zij bleef daar staan in donker, zij keek naar het huisje, de olielamp was aangestoken en Cor zat er aan de tafel. Zij keek naar de lucht boven de bomen en de bleke sterren. Het was anders nu Harmen erover gesproken had. Als hij van een ander hield, had hij gezegd, moest hij het uit het hoofd zetten want een ieder heeft zijn plichten. Dat was waar. Die andere had het al lang uit het hoofd gezet, die kende ook de plichten wel, al was het soms zwaar eraan te denken. De zuchten kwamen uit de eenzaamheid vanbinnen op of gedachten die verjaagd moesten worden. Dat moest voorgoed voorbij zijn, zoals die tijd van koorts in het hart.
Het waren ongestoorde dagen in het koepeltje onder de kastan- | |
| |
je. Daar zaten ze al vroeg in de ochtend, er was veel aan kleertjes te verstellen want de kinderen groeiden eruit, er was ook speelgoed te maken. Ze spraken weinig en dat was zacht, er klonk ook weinig geluid, behalve van de stemmetjes en van de duiven in het bos, van een haan in de verte of het piepen van de pomp. En meestal was het Sofie die sprak, alleen over de kinderen, en Cor, die opkeek naar het blauw met de kleine golven wit en grijs, knikte met een lachje. Soms sloeg ze haar ogen donker op naar Sofie, een vraag van ongesproken droefheid, maar Sofie wendde zich af en wees naar Aafje die voor het hok tegen de kippen stond te praten, naar Marietje op de zandhoop die Frans telkens een ander kleurkrijtje voorhield, met de andere hand op zijn schouder. Je kan er niet genoeg naar kijken, zei ze, want de dagen gaan voorbij zonder dat je het merkt en later zijn ze groot, dan kan je er alleen nog maar aan denken. We beseffen eigenlijk niet wat een geluk we hebben omdat we altijd iets anders willen. Wat die tuin met die schatjes voor ons is, dat zullen we nooit vergeten. En wat we ook verliezen, dat krijgen we later terug met iets anders, dat geloof ik zeker.
Ja, zei Cor, als we op God vertrouwen mogen we gerust zijn.
Ze gingen voort met hun bezigheid. En wanneer ze beiden tegelijk de hoofden hieven keken ze elkander aan en beider ogen werden klein omdat ze beiden hetzelfde dachten.
En de ene werd al beter, het was ook aan haar kleur te zien, het voorhoofd blank en glad, onder de ogen de blosjes die op openbreken stonden. Ze keek ook niet meer naar de lucht of naar het verre land.
Maar pas toen er iets gebeurde werd de duisternis verdreven uit haar gedachten. Het was een morgen zonder zon toen ze Aafje hoorden gillen en plotseling de kinderen door de tuin zagen lopen, Fransje achteraan, ze volgden ze haastig om te kijken wat ze deden. Aan het groene hek voor het huis stonden ze naast elkaar, over het zandpad onder de takken naderden vier boeren met hoge hoeden die een lange kist op de schouders droegen, schommelend rechts en links, gevolgd door enkele mannen en vrouwen in het zwart, langzaam, zwijgend. Toen ze aan de bocht van het pad verdwenen waren liepen de kinderen terug naar de tuin, behalve Frans, die aan het hek bleef staan. Die nacht schrok Sofie wakker van een schreeuw uit de kamer waar de twee jongetjes sliepen, ze stak de kaars aan en toen ze er | |
| |
binnenkwam zat Cor daar al in kaarslicht aan de tafel met Frans dicht aan de borst gedrukt. Ze schudde geruststellend het hoofd, ze zei: Het is niets, ik denk dat hij angstig gedroomd heeft, van die begrafenis, maar hij wordt al kalm.
En voortaan zat Sofie dikwijls alleen in het koepeltje want Cor had naaiwerk neergelegd en ging tussen de groentebedden of langs de haag, daar boog ze zich neer over het dochtertje, dan over het jongetje, of ze zat gehurkt bij allebei haar kinderen onder de zonnebloemen. Het blosje op haar wangen werd in die dagen rond en helder zoals het vroeger was geweest.
En weer op een zondag, toen Cor naar de kerk was, kwamen Harmen en zijn oom Leendert. De oom stond onder de pereboom met zijn breed wit vest en zijn grote strooien hoed, neerkijkend op de kinderen rondom, uit een zak rose suikerbonen uitdelend, telkens met een hoofdknik. Hij kwam niet in de koepel waar een kop koffie voor hem was klaargezet, ze zagen hem nu dit, dan dat kind over het hoofd strijken, steeds pratend, soms lachend met diepe stem. Maar eindelijk kwam hij de koffie drinken en nadat hij ook de suiker had geschraapt zei hij dat hij iets van de streek wilde zien, het was nog vroeg genoeg voor een wandeling. Harmen liep achter hem het voetpad op het bos in.
Ze praatten niet, zwaar achter elkander stappend, alleen bleef de oom soms staan, keek rond en zeide iets: Je bos is een verkwikking, maar ik mag toch liever onze streek, daar zie je meer van de lucht. Of: Die koeien hebben het maar schraal. Of: Die vrind van je, die Dolfijn, is ook niet verstandig, om nooit eens naar buiten te komen bij vrouw en kinderen.
Toen ze op het wegje naar het dorp kwamen stonden ze stil. De rogge rijpte en boog onder de blauwe lucht met weligheid van klaproos en korenbloem, gewarrel van bruine en witte vlinders. Langs de akker gingen zwarte gestalten achter elkaar, statig in de pas bij het luiden van de klok en de zalvende orgeltonen. De toren rees even boven de iepen met zijn glinsterende wijzerplaat en ginds op de glooiing achter het witte boekweitveld stonden de wieken van de molen stil. De lucht geurde van rijp gras en versgebakken brood. Dan waren de mensen naar huis gegaan, twee duiven streken langs de torenspits, dan straalde de akker eenzaam in de zon en het was de dag van rust.
Ja, zeker ik heb ervan gehoord, antwoordde de oom op een | |
| |
vraag een poos tevoren gedaan. Die Dolfijn is dom, ik kan het niet anders zeggen. Je hebt gelijk, plicht is plicht maar ook zonder dat, als je ogen hebt kan je zien hoe hij in de handen mag klappen met zo'n stel kinderen. En die oom van je vrouw, ik bedoel mijn buurman, is ook al niet verstandig met die praatjes over de natuur en over het al of niet bij mekander horen van de mensen. Je ziet het toch, beter dan zulke kinderen kan men niet verlangen. Alles gaat voorbij, zoals de schaduwen van de wolken over die velden gaan. Elke zomer nieuw gras op het land, we mogen blij zijn als we van het beste zien.
|
|