| |
| |
| |
X
Achter de schuur, waar de grond opliep naar het bos, stond een kastanjeboom tussen twee notebomen, daar had zij een rond koepeltje laten maken omdat zij de dag toen zij hier gekomen was met Harmen en zijn oom tussen de bladeren het uitzicht had ontdekt over een stukje van de rivier beneden en het land tot in de verte, een venster uit deze eenzaamheid, besloten binnen bomen. Zij zat er te lezen en wanneer zij de ogen opsloeg zag zij dat landschap, omlijst van zonnige bladeren, de blinkende rivier waar soms een stoomboot ging of een langzaam zeil, de roestkleurige afgraving van de steenbakkerij, de hoge schoorsteen, rondom de weilanden met de stipjes van de koeien tot de einder, de wolken die altijd anders waren. In de tuin achter haar klonken de stemmetjes van de kinderen en een houtduif roekelde in het bos. Dikwijls staarde zij, met het boek op de schoot, de gedachten dwaalden, de beelden gingen in elkander over, het een door het ander verward. En altijd was er die druk achter de gedachten, dat gevoel dat zij nutteloos was.
Twee maanden zou zij buiten gebleven zijn en die waren om, maar zij wilde nog niet naar huis, het kon nog niet. Ze wist zelf niet waarom, alleen was er die verwachting. Je ziet er best uit, zei Harmen, maar oom Leendert vond dat ze nog blijven moest, zolang ze zelf wilde. Vreemd dat ze hem niet gewoon oom noemde, maar er altijd zijn naam bij zei. Marietje had iets van hem, de manier waarop ze schuin het hoofd knikte als ze wou zeggen dat het goed was. Had ze het van hem overgenomen? Dat kon haast niet want ze deed het al toen ze pas leerde lopen en zo dikwijls had ze hem toch niet gezien. Het was soms of ze zichzelf zag toen ze twee jaar was, met dat wipneusje en die driftige pasjes. Het gele jurkje ging vlug, nu langs de groentebedden, dan bij de pomp achter het huis, met het strooien dak tegen de blauwe lucht. Oom Leendert had het huisje gekocht, voor haar, dat was makkelijker dan huren, had hij gezegd terwijl ze ernaar keken hier van de achterkant, een stille herfstdag het vorig jaar. Nu had ze een eigen huis alsof ze nooit terug hoef- | |
| |
de. Er stond toen spruitkool op diezelfde plek waar Jaapje en Marietje liepen, zij bijna net zo groot als hij en ze was pas twee. Elke morgen wees ze naar die twee peren met een rood kleurtje aan de gebogen tak. Het huisje was toen uitgewoond, een boerenwoning, er hing een muffe lucht. De muren worden geschobd, had oom Leendert gezegd, en vanbinnen wordt alles wit gekalkt. Maar in de trein naar huis had ze er spijt van gehad dat ze het had aangenomen, weer dat angstig voorgevoel. Er was iets niet goed en dat lag aan haar, ze had het moeten overwinnen. Daar had ze al zoveel over gedacht. Maar hoe kon ze weigeren? oom Leendert had het gedaan om haar te helpen.
Zij nam het boek in de hand en liet het weer los. Een roman was maar over mensen die niet bestaan. Was het niet met alles zo? Bestonden die kinderen als ze niet aan ze dacht? Wat was Harmen voor haar als hij niet voor haar stond? en al die mensen in de stad? En zij, was zij voor hem iets anders dan een gedachte nu zij niet thuis was? Was het bestaan dan maar in de gedachte? Die vraag had zij in de koorts gehoord toen ze verwarde dingen zag, benauwd, angstig, die vraag was overgebleven uit de wilde dromen en keerde steeds hardnekkig terug. Dan voelde ze die druk weer over zich, ook een overblijfsel uit die nachten, een zware wolk boven haar, een monsterachtige paddestoel uitgespreid over de grijze lucht, die langzaam over haar daalde, een angst dat ze open zou barsten van tranen, van al de tranen.
Het was snoezig zoals Marietje met de ene hand Lientje vasthield, met de andere naar die peren wees, opeens het kopje naar de grond boog en haar wegtrok, zeker bang voor een mier. Lientje was vier maanden ouder en toch kleiner, haar hoofd met het witte haar stak maar even boven de koolbladeren uit. En waar was haar broertje? zeker bij zijn moeder, Alida zou de kinderkleren wassen. Daar kwam ze uit de keuken met het mandje, het kind achter haar, ze ging het goed ophangen aan de lijn. Ze was flink, altijd stil aan het werk, ze had gespierde armen, de mouwen opgestroopt, dat donkerblauw stond haar mooi.
In het begin waren ze stug tegen mekaar geweest, zij omdat ze alleen had willen zijn, helemaal alleen, ook zonder de kinderen, maar dat kon niet. En het was maar goed geweest dat ze bij haar waren, anders was die zwaarte nog erger geworden, die vraag wat haar toch bezielde. Een gebrek uit de koorts overgehouden? maar dan toch in de geest want overigens mankeerde | |
| |
ze niets. Maar dat was het niet alleen, want al daarvoor had ze opgemerkt dat ze altijd met zichzelf bezig was en daar was het mee begonnen, niet met de ziekte. Integendeel, misschien was die ziekte een gevolg geweest van dat gewoel binnen in haar. Eerst gaf ze geen antwoord wanneer Harmen iets vroeg omdat ze aan andere dingen dacht. Daarna vond ze de vragen over dit, over dat, te onbenullig en hij bleef aanhouden zodat ze kribbig werd. Ze zocht hoe langer hoe dieper in zichzelf. Toen die ziekte, ze was er blij om geweest, of ze er een verlossing van verwachtte.
Een verlossing waarvan? van dat graven in zichzelf? van de eeuwige hunkering? van het zelfverwijt, het knagen? het malen over iets dat ze niet begreep? de spookachtige gedachte dat zij niet zijzelf was? Telkens keerde die gedachte weer, alsof ze van een gas vervuld werd, dat Sofie een andere was dan zij, een gedaante die zij zag lopen, zonder ziel, zoals alle mensen, tot zij er bang van werd. Niets dan gestalten die voor haar stonden met open monden, en voorbijgingen, en een daarvan was zij geweest. En van haar, die hier zat, was niets gebleven dan die behoefte om te huilen.
Harmen deed alles om het haar naar de zin te maken, op zijn kalme manier, zonder omhaal of veel woorden. En zij aanvaardde alles of het zo hoorde, maar zelf deed ze niets. Hij dacht altijd aan anderen, de goeierd. Toen hij hoorde dat Alida Krans sukkelde met haar kinderen zei hij dadelijk dat die met haar mee moesten naar buiten. En wat had het die twee goedgedaan, allebei nu met wangen als appeltjes, Dorusje van zes uur af al zingend en Lientje hoorde men gedurig zachtjes praten met zichzelf. Daar zat ze tussen het loof van de peen met een stokje in de hand, kijkend naar het grijze katje dat op een vlinder loerde. En Marietje liep weer naar haar toe, bezorgd dat er weer iets met haar was. Zelfs zulke dreumesjes dachten soms aan anderen en zij dacht alleen aan zichzelf.
Allen die ze kende vonden het pleizierig iets voor anderen te doen. Ze dacht weleens: Zou dat overal zo zijn, in alle landen of in Holland meer dan ergens anders? Iedereen bemoeide zich met mekaar, maar ook, iedereen hielp mekaar. Netje was vitzuchtig en achterdochtig, ze kon haar soms aankijken of ze haar van iets verdacht. Die uitvorsende blik had haar eens zo geërgerd dat ze tegen haar was uitgevaren. Ze vond dat Netje eigenlijk een naar karakter had gekregen, ja, maar ze was toch de hele dag bezig | |
| |
voor het welzijn van anderen. Adriaan bemoeizuchtig en eigenwijs, ja, maar hij hield het voor zijn taak veel voor anderen te doen. Oom Leendert deed het op zijn manier, zo dat niemand er iets van merkte, alleen aan de bredere lachtrek van zijn mond was te zien dat hij weer iets gedaan had. Van Machiel wist ze alleen dat hij voor Krans die winkel had gekocht, dat hij dadelijk naar de watersnood was gegaan om te helpen, en nu weer dat hij vrijwillig dienst had genomen; als anderen moeten opkomen voor het land, had hij gezegd, ben ik erbij. En dat Alida gedurig op haar lette, alsof ze haar beschermen moest, dat wist ze wel. In het begin had het haar ook gehinderd, alsof ze naar haar gedachten gluurde, naar haar geheimen. Maar bet was als hulp bedoeld en ze bleef altijd bescheiden, ze deed alles zonder praten. Zelfs haar goed, dat ze vergeten had, vond ze netjes versteld in de kast.
Geheimen? Het enige geheim dat ze had was dat ze zich alleen voelde en alleen wilde blijven, al zou ze nog zo diep in zichzelf verzinken. En soms leek het wel of Alida dat juist verhinderen wilde, of ze kon raden dat ze zich eenzaam voelde en dan juist bij haar kwam zitten en begon te praten, zij die toch niet spraakzaam was en moeilijk haar woorden vond. Over Jan, dat hij zo goed en hulpvaardig was, maar zo zorgeloos, en dat ze vroeger wantrouwig was geweest, maar nu kende ze hem beter. Maar wantrouwig was ze nog wel, het was aan haar ogen te zien, aan een lichte fronsing als er over Machiel gesproken werd. Wat hij hier kwam doen, bij twee vrouwen alleen, had zij gevraagd de eerste keer toen hij in de schemering onverwacht het hek was binnengekomen, de kinderen kwamen uit bed om naar de auto te kijken die een beetje scheef stond onder de blaren. Waarom hij juist in Arnhem was geplaatst, zo dichtbij? Alsof hij dat helpen kon. Het was zeker weer die zucht om te beschermen die haar wantrouwig maakte, de vrees dat de rust hier verstoord zou worden, alsof zij nog ziek was.
En zij nam het boek weer in de hand, maar zij bleef staren naar dat uitzicht door de blaren. De grijze middagwolken boven de weilanden waren gezwollen, zij voelde die druk weer over haar komen. Machiel? hoorde zij met een hoog geluidje uit het verleden. Toen was zij een kind met een gele jurk en haar wangen gloeiden, in de spiegel donkerrood onder het zwarte haar. En hij had een blauw pak, zijn ogen waren groot daar aan het hek | |
| |
voor het weiland. Waarom zag zij het zo dikwijls voor zich, met die witte wolken erboven, waarom hoorde zij in zichzelf die toon, uit de diepte vragend? Er was iets verkeerd gegaan. Ja, ja, ja, dat wist zij al lang, het had anders kunnen zijn als niet dit en als niet dat, als de mensen werkelijk voor elkaar geschapen werden en opgeschreven in een boek ergens in de hemel, met naam en nummer, die bij die. Maar zo ging het niet in de wereld, waar nooit iets bij iets anders paste. De één een beetje zus, de ander een beetje zo, soms ging het helemaal niet samen, maar dikwijls schikte de een wat op, de ander beheerste zich en voegde zich, men leerde elkaar verdragen en men hielp elkaar. Ze zou wel willen weten of niet iedereen soms dat gevoel had dat het anders had moeten zijn.
Maar ze moest nu naar binnen gaan, ze mocht Alida niet alleen voor de koffie laten zorgen. In het bos klonk het eentonig van roekoe van de duiven. Tussen de groenten onder de pereboom nam ze Marietje bij de hand, het kind had een geel lintje, misschien van een sigaar, om de vinger gewonden, vreemd dat ook die voorkeur had voor geel. Een springerig kind, dat de dans in de beentjes had.
Het was al midden oktober toen ze weer buiten kwam, de twee peren hingen niet meer aan dat boompje, over de zandweg langs het hek knarsten de wielen van een kar met takkenbossen. Er was in die veertien dagen veel gebeurd dat ze zich niet alles herinnerde en ze zat weer in de koepel, met een trui en een sjaal, in de hand het boek dat ze nog niet uit had. Dikwijls zat Alida bij haar met verstelwerk en dan speelden ook de kinderen dichtbij, Dorusje en Lientje, de kinderen van Alida, en soms ook Jaapje, maar Marietje ging verder weg, ze speelde graag alleen en bracht dan een mandje met beukenootjes. Alida naaide zwijgend, maar ze wist wel dat ze dikwijls de ogen opsloeg en op haar lette, zoals ze al die tijd gedaan had. Toen ze op bed lag met de ogen toe van de hoofdpijn had ze die blik op haar gevoeld, weldadig. Ze was er Alida dankbaar voor dat ze er niet over had gesproken en alles zwijgend had gedaan. Maar nu ze weer beter was zat ze toch liever alleen en het was een verlichting wanneer Alida opstond en naar binnen ging met haar naaiwerk, de kinderen liepen haar na, alleen Marietje bleef onder de blaren zoeken.
Het uitzicht op de rivier beneden was in die korte tijd veranderd, wijder geworden omdat er veel van de kastanjeblaren, die het | |
| |
omlijstten, gevallen waren, die er nog hingen waren geel of roestkleurig gerand. Het landschap was ernstig geworden, vond ze, zwaarmoedig, misschien door de harde streep van de spoorbrug over de rivier, die nu te zien was, en de daken van een dorp heel in de verte, het deed haar denken aan een lied van heimwee en vaarwel. Het bruinrood van de steenbakkerij stak nu somber uit tegen het groen van de weilanden, donker onder de eenzame lucht waar soms een grauwe wolk voorbijdreef.
De lucht was allang donker geweest, dat had ze gezien toen ze op bed lag al hield ze de ogen toe. Waarom was hij zo dikwijls gekomen, avond aan avond wanneer er nog rood van de zon tussen de blaren lag? De auto stond voor het hek onder de neerhangende takken. Het hek klapte dicht, zijn laarzen klonken op het grindpad, niet hard, maar vlug en sluipend. Daar stond hij in de deur, een donkere gedaante in de schemer, daar zat hij tegenover haar en op de witte muur bewoog zijn schaduw. Die schaduw, die was het die zij al zo lang kende. Ze had het gevoel of ze in het water lag, ze hoorde niet duidelijk en ze was bang. Die avond was het bijna gebeurd waar ze bang voor was, als het theelichtje er niet geweest was, waar ze gedurig naar keek, was er zeker iets in haar gebroken. Gelukkig dat Alida toen binnenkwam en de lamp aanstak, de pit walmde en ze bleef er lang mee bezig, het was rood licht op de muur. Toen nam ze de kopjes van de tafel, ze ging zitten en ze keek naar buiten, het gordijn was nog op. Het was goed dat ze bleef, al was het ergste nu voorbij, ze hoefde tenminste niet te praten. En hij stond op, hij boog, ze had zijn gezicht niet gezien. Hij gaf haar niet de hand. Het was een schim die wegging, gevolgd door die van Alida uit de deur. Aan het hek onder de zwarte takken zag ze dat ze praatten, Alida met de handen in de zij, het hoofd schuddend, telkens weer, boos, heftig. Toen ze terugkwam deed ze hard de luiken en de gordijnen toe, de auto bromde nog in de verte.
Er dreven nu maar kleine vlokjes grauw boven de rivier, de dorrende blaren van de kastanje wuifden heen en weer, een groene bolster plofte op de grond en brak open. Marietje, die vlug kwam aangelopen, raapte de kastanje op en liep ermee weg. Een waanzin was het geweest. De woorden, die gesproken waren, herinnerde zij zich niet, wel de wereld die zij voor zich had gezien, warreling van rood, groen, blauw, de lucht brandend verguld, bomen heen en weer geschud, omgebogen van de | |
| |
storm, net als in die benauwde dromen. Het was maar goed dat Alida dat alles had verjaagd, aan haar had ze de bescherming te danken. Alweer een hulpvaardige en ze wist dat ze er nooit over spreken zou. Maar binnen was die vraag, die zware toon gebleven, over iets dat voorbij was gegaan, misschien het geluk, misschien maar de schaduw ervan.
|
|