| |
| |
| |
VIII
Er was zover men zich herinnerde geen zomer geweest zo onbestendig, begonnen met overmatige hitte, voor juni al strooien hoeden en parasols op straat, open ramen bij lamplicht, gevolgd door zware onweders, stortbuien, daarna grijze luchten, afgewisseld door vluchtig schuivende zonneschijntjes uit bewolkte hemel, daarna regens, kille winden en weer regens, voorbijgangers onder paraplu's. Het groen van de bomen had vroeg een donkere tint gekregen en behield die lang, de klinkers en de plassen fonkelden verblindend.
Zij woonden schuin tegenover elkaar in de lage straat waar de iepen nog jong waren en de huizen het aanzien hadden van welgestelde nieuwheid, met spiegelruiten, portieken en balkons. In het midden reed de tram, die stilhield op gelijke afstanden tussen halve cirkels gras met een hekje erom. Het eerst waren Harmen en Sofie hier gekomen. Hij had, na het overlijden van zijn vader hoofd van het kantoor, veel drukte van de zaken, hij had met trouwen willen wachten tot ze geregeld waren, maar zij was ongeduldig geworden, zij had tot spoed gedrongen en, aangemoedigd door zijn oom die dikwijls in de stad kwam om een geschenk voor hun inrichting te kopen, had zij het bovenhuis gevonden, de meubelen gekozen, en ze waren in het voorjaar al getrouwd. Telkens wanneer hij in de gang de regenjas zorgvuldig had uitgehangen en de kamer binnenkwam, keek hij verwonderd rond naar de nieuwerwetse meubelen, de brede stoelen, veel gemakkelijker dan hij gewend was, de tafel gedekt met een laken van damast dat bijna tot de grond reikte, waarop een vaasje met bloemen stond, aan de wand een rek met vergulde boeken, de gordijnen wijd opengeschoven. Het zag er hier heel anders uit dan bij hem thuis, hij zei dikwijls dat hij er nog aan wennen moest. En ook aan haar, voegde hij erbij en hij zei wat hij aan haar had opgemerkt. Elke dag scheen het hem of er iets aan haar veranderd was. Zij liep niet meer alsof ze een springveer in de schoenen had, maar met bezadigde tred, zoals een dame die een sleep draagt, haar hoofd hield ze vaak schuin of ze in ge- | |
| |
dachte stond, een glimlachje op de lippen. Het was hem vooral opgevallen dat ze zachter sprak, hij hoorde niet meer haar driftige tonen. Eén keer had hij haar nog zo horen spreken, op een middag toen ze pas hier woonden en hij thuiskomende het nieuws verteld had dat Machiel het huis tegenover hen had gekocht. Zij had verschrikt opgekeken, toen was haar gezicht donkerrood geworden, er had in de opmerking die ze maakte die felle toon geklonken. Maar hij wist dat zij met Machiel niet overweg kon en alles afkeurde wat hij deed, ook al sprak ze er nooit meer over.
Zij was de enige niet, want ook de andere vrienden hadden op hem aan te merken, met mijnheer Blinkert was er zelfs een ernstig verschil geweest waarna hij hem bijna niet meer zag. Harmen had begrepen dat het niet alleen over de zaken was geweest, maar de zorg om hem op het geregeld spoor te houden, de vrees dat Machiel zijn fortuin verspillen zou. Sedert hem het vorig jaar de twee erfenissen tegelijk toegevallen waren had hij er ook zo verkwistend mee omgegaan dat er reden was voor ongerustheid.
Op de avonden van die zomer, voor het licht was aangestoken, zaten Adriaan en Netje dikwijls bij hem aan het venster met uitzicht op de toppen van de boompjes. Adriaan maakte dan Sofie opnieuw een compliment voor haar mooie japon, zeggend dat hij haar smaak bewonderde. En Netje, de schouders ophalend, zei: Wie had dat van hem gedacht, dat hij zoveel naar de kleren kijkt? maar het is waar, alleen als het Sofie is schijnt hij erop te letten.
Met de kopjes voor zich keken ze naar de huizen aan de overkant. Nadat Netje opmerkingen had gemaakt of raad gegeven, dat zij de tafel met een kleed moest beschermen voor krassen, of welke kant het best zou staan op Sofies lichtpaarse japon, altijd na een praatje over het nieuws was zij het die het gesprek op Machiel bracht, met een blik naar het huis tegenover, en het was dan naar gewoonte de ene vriend die fouten noemde, de andere die ze vergoelijkte. Ik had beter van hem verwacht, zei Adriaan, dat hij ernstig zou worden, zich verdienstelijk maken voor de maatschappij.
Er werd gerekend dat hij te veel uitgaf, of het geld niet op kon. Niet alleen Jan Krans had hij de middelen verschaft om de winkel over te nemen, niet alleen Jans moeder had hij geholpen, er waren er meer, zoveel honderd hier zoveel duizend daar, rond- | |
| |
gedeeld aan nieuwe vrienden die hij weinig kende en die er vrolijk van leefden. Zeker moest men helpen, maar Machiel deed het zonder onderscheid of het welbesteed was. Netje, die daar voorbeelden van wist, vertelde over die nieuwe vrienden met wie hij uitging. Wanneer zij er ook kwam zag zij er onbekende gezichten, het was er rumoerig, met glazen port op tafel zelfs in de morgen, er werd gepraat over wedrennen, over prijzen van automobielen, getallen waar ze van geschrokken was. Een wanordelijk huishouden was het, Cor gedurig in de weer. Machiel dacht alleen aan zichzelf, misschien was hij toch niet de ware man voor haar. En hij kleedde zich weer opzichtig in schelle kleuren, net een kermisman, noemde ze hem. Maar misschien ligt het ook aan haar, zei ze, dat hij zo uithuizig is, ze verstaat de kunst niet hem aan huis te binden. Vreemd is dat, want ze waren toch voor mekaar geknipt.
Dan sprak Harmen met zijn zware stem en zeide dat alle mensen niet gelijk geschapen waren, de ene druk, de andere bedaard, de ene zuinig, de andere ruim van hand. Dat men zich niet te veel met elkaar bemoeien moest. Dat Machiel een goed hart had en eerlijk was, en wel terecht zou komen. Dat Cor een brave ziel was aan wie ze hem gerust konden toevertrouwen. Sofie zat er zwijgend bij, met die glimlach of ze niet hoorde en aan andere dingen dacht, en wanneer haar mening werd gevraagd haalde ze de schouders op waarna ze weer tuurde naar de regen die op de straatstenen spatte.
Maar zodra ze alleen waren verscheen er een levendig vonkje in haar ogen, ze ruimde enige dingen op, zo achteloos dat ze even wanordelijk lagen, en ze zei: Al dat gezeur van bemoeien, je hebt wel geduld het aan te horen. Waarop hij, terwijl hij onder de lamp ging zitten en zijn zakboekje te voorschijn haalde, altijd hetzelfde antwoord gaf. Maar ze trekken het zich aan, dat het verkeerd met hem gaat. Ze vergissen zich in Machiel, zei ze, maar we vergissen ons allemaal en het enige is dat we het dan herstellen en van het leven maken wat we kunnen. Vergissen is menselijk, antwoordde hij, en dan moeten we mekaar helpen, dat is ook menselijk. En zij keek nog eens door een spleet van het gordijn naar buiten. Dan ging ze voor de piano zitten, sloeg aan en speelde iets, zo vrolijk dat Harmen meebromde onder het rekenen.
Dikwijls op die avonden, wanneer er niets te horen was dan de | |
| |
regendroppels op het venster, klonk nog laat de schel en Cor kwam boven. Heerlijk rustig zitten jullie bij mekaar, zei ze, bij ons is het weer een drukte geweest en zo veel rook dat ik even luchten moest. Ze keek rond naar de theekopjes ordeloos verspreid, het werkmandje zonder deksel, de muziekbladen op de vloer gevallen, ze vond het hier gezelliger dan bij haar thuis. Machiel was weer uit, zei ze, het zou wel laat worden. Aan de tafel zittende vertelde ze met haar kleine stem van allerlei, van de plannen die hij weer gemaakt of veranderd had, van nieuwe zaken waar hij over dacht of van op reis gaan, hoewel zij toch liever thuis zou blijven. Haar gezicht was vermoeid, maar het blauw van haar ogen blonk in het licht van de lamp, ze vergat dat het laat werd terwijl ze praatte. Harmen luisterde met een bestendige glimlach, gedurig naar haar kijkend, soms legde hij geruststellend de hand op haar schouder. En Sofie antwoordde met vragen. Het was soms over twaalf dat ze vlug de straat overstak, nagekeken door Harmen tot haar deur dichtsloeg in de stilte van de nacht.
Er volgde een herfst met fris zomerweer, de iepen stonden tot ver in het jaargetij in het groen. Al de avond dat Cor terugkeerde van de reis kwam zij en daarna werd het haar gewoonte iedere avond aan te komen wanneer Machiel was uitgegaan. Altijd nog voor zij zat borg Harmen zijn papieren in de lade. Eén keer kwam Machiel met haar mee, hij was luidruchtig, pratend met gewilde onverschilligheid, smalend of grapjes makend. Harmen noemde hij achterlijk omdat hij geen zin had mee te gaan naar een biljartwedstrijd. Ik zou je de raad kunnen geven ook maar thuis te zitten, had Harmen gezegd, maar ik weet niet of ik een ander mag raden wat voor mij het beste is. Hij had geantwoord dat hij liever nog geen pantoffels droeg of kranten las, waar men maar van verdorde en beschimmelde voor men volwassen was, dat hij eigenlijk bij Cor hoorde als hij zoveel van huiselijkheid hield, en Cor had er een kleur van gekregen, maar Harmen had alleen van ja-ja geknikt. En na die keer spraken ook deze vrienden elkaar weinig, ze groetten elkaar uit de verte als ze toevallig tegelijk aan hun voordeur stonden.
Op die grauwe dagen van de herfst begon Cor ook in de middaguren Sofie op te zoeken en daar gaf ze telkens een reden voor: ze wilde weten waar een stof gekocht was, ze vroeg naar het adres van een naaister, ze zei dat een mantel of een japon Sofie | |
| |
zoveel beter dan een ander stond en dat ze nu pas goed zag dat zij een betere smaak had dan zijzelf. Een andere keer klaagde ze dat het haar na de drukte, wanneer Machiel met zijn vrienden was uitgegaan, plotseling te eenzaam werd in huis, ze vond het hier gezelliger, al zat Sofie ook alleen, en haar ogen waren vochtig. Wanneer Harmen dan van kantoor thuiskwam schrok ze dat het al zo laat was, maar ze bleef nog even praten.
Toen, op een middag, stond zij dicht bij Sofie voor de piano, ze zagen hun profielen in de spiegel aan de andere wand. Geen van beiden wist wat er eigenlijk gezegd was, maar ze hadden het allebei verstaan, ze hielden elkaar dicht om de schouders vast. Cor had de haren nog over het voorhoofd van de wind verward, de neus iets rood van de koude. Hoewel zij geen lachster was en pas vierentwintig, had zij al ter wederzij van de bovenlip de groeven die van lachen of van veroudering komen. Op de wangen van Sofie was over het blekend bruin een gloedje verschenen door het poederwit en haar pupillen hadden een donker vonkje. Na die middag gingen ze dikwijls samen uit en ze stonden gearmd, innig samen, voor winkelruiten waar ze nooit zo lang gekeken hadden.
Kort in het nieuwe jaar, toen de dooi was ingetreden, brak er een noordwester los die het land drie dagen teisterde. In de stad werden schoorstenen afgerukt, schuttingen ploften neer, ruiten versplinterden op de straten. De storm gierde over de huizen onder een lucht met ijlende rafels grauw, de grachten woelden en klotsten tot de wallen, oude stammen lagen in park en plantsoen met de wortels bloot. De mensen in de straten keerden de rug schrap tegen het geweld, de handen aan mond en hoed. Nacht aan nacht was het rinkelen van ruiten te horen, de bel van de brandweer hier of in de verte.
En op een avond, terwijl Harmen voorlas uit de krant van de ramp door water en wind, kwam Cor hijgend binnen met bleek ontsteld gezicht. Machiel was al van de vorige avond niet thuis geweest, zij wist niet waarheen, ze had een telegram in de hand dat ze Harmen gaf. Hij las hardop: Machiel vroeg dadelijk duizend gulden te zenden en twee overjassen naar een plaats op het eiland Tholen. Toen ging ze zitten en onder zacht huilen zei ze dat ze bijna geen geld in huis had, ze kon ook niet begrijpen waarom hij om twee jassen vroeg, want hij was met zijn nieuwe van huis gegaan.
| |
| |
Harmen zocht het spoorboekje uit de lade en hij zei: Maak jij je maar niet ongerust, er wordt dadelijk voor gezorgd. Zo veel geld hebben we ook niet bij de hand, maar het is er morgen voor de trein van acht uur twintig, zorg jij dan dat die jassen tijdig hier zijn. In de middag hoor je wel wat er aan de hand is, maar ik wed dat hij naar die watersnood is gaan kijken. En geef haar nu gauw een glaasje met een koekje of zo, om haar op te beuren.
Cor keek hem gelovig aan, met een lachje door haar tranen. En in de stormwind bracht hij haar aan de arm terug naar haar deur.
Het land waar de trein door reed, bedekt met brede plassen, lag groen tot de rand van vaart en sloot waar de wilgen uitstaken. Het was middag en donker weer met zware hagelwolken toen Harmen in een dorp in de stoomtram stapte, vol mannen in het zwart saamgepakt, vrouwen in het zwart met witte mutsen om het hoofd, alle zwijgend, naar buiten kijkend. Langs de weg stonden kale boompjes in de plassen, lage woningen, bruin of gekalkt en gevlekt, stonden in meertjes. Op de dijk trokken stoere paarden karren voort met zandzakken hoog opgestapeld. Daar hield de tram stil voor de watervlakte, grauw tot het streepje van de einder waar land en daakjes verzonken lagen onder de wijde lucht, zwermen meeuwen streken er neder langs de dijk, er voeren schuiten, tjalken met bruine zeilen, sleepbootjes met slierten rook over het water weggewaaid. Hier kwam een praam met koeien aan, daar een botter met varkens, kippen, huisraad.
In een brede modderbak, die door mannen met hoge laarzen tegen de dijk gehaald werd, stond tussen boeren Machiel met zijn gele jas, op iedere arm een jongetje. Hij zag Harmen, hij wuifde en riep en naar hem toe komend zei hij: Nu ben je toch vlug geweest, je hebt het geld zeker meegebracht. Het is hier hard nodig, kom maar mee.
En toen de bak afgeladen was klommen zij erop, de sleepboot trok hem voort, ze gingen over het klotsend water naar de andere kant, de kragen op want de wind was guur en de hagel viel. Machiel keek rond naar de grauwe verte, de grauwe hoogte. Wat een hemel, zei hij, wat is alles klein eronder.
|
|