| |
| |
| |
VII
Iedere avond zat hij bij de familie aan de ovale tafel, vrolijk vertellend van zijn avonturen terwijl mevrouw en Netje, de ogen neergeslagen over hun haakwerk, en mijnheer Blinkert onder de krullen van zijn rook, bedenkelijk naar hem luisterden, soms met een blik van verwondering. Meestal was het Adriaan die een opmerking maakte waaruit dadelijk een verschil van mening voortkwam, en Netje mengde zich erin, zeggend wat haar opvatting was, of mevrouw richtte opeens het hoofd op, keek hem over haar brilleglazen aan en zei dat hij nog altijd al te zorgeloos, al te lichtzinnig was. Wanneer hij zich dan verdedigd had gaf mijnheer kalm zijn oordeel: Machiel had het anders geleerd, vandaar dat hij het leven nog als een spelletje beschouwde, maar hij was van goeden wille, nietwaar? ze konden er gerust op zijn dat hij wel ernstig werd. Met de verstandskies raakte hij de lichtzinnigheid wel kwijt.
Gewoonlijk zweeg hij voor de uitspraak van mijnheer, maar soms verzette hij zich en verdedigde zijn opvatting met redenen, minachtend uitgesproken, die verbazing wekten. Ik houd niet van ernstigheid, het leven is er om te genieten en te lachen, meneer, zei hij, en mevrouw legde het haakwerk in de schoot. Of: De mensen zijn niet beter dan de dieren, soms een beetje slimmer, soms ook niet, maar het is ze net zo goed te doen om het genot. Zie je wel, viel Adriaan dan verontwaardigd uit, er is met zo'n materialist niet te praten. We moeten hoger streven, voor het algemeen welzijn, dat is onze plicht. Als we alleen voor het genot leefden, wat kwam er dan van de moraal terecht?
Mevrouw keek hem streng aan, ook de anderen wachtten wat hij daarop te zeggen had en het antwoord verblufte hen nog meer: De moraal? dat hangt van de omstandigheden af, ik wil er geen slaaf van zijn.
Netje, Adriaan, mevrouw, beurtelings bestookten ze hem met vraag en terechtwijzing, het werd strijd van woorden over en weer niet begrepen, reden en haastige tegenreden, tot de pendule bescheiden tien tinkelde en Adriaan opstond om Netje naar huis | |
| |
te brengen. Ook Machiel moest dan naar huis en hem de hand gevend sprak tot besluit mijnheer gemoedelijk de verzekering: Het zal wel gaan, je doet je best en dat is het voornaamste, we zullen je wel helpen.
En dat was waar, hij deed zijn best, hij gedroeg zich rustig en naar de regel. 's Morgens fietste hij samen met zijn vriend naar kantoor, 's middags keerde hij samen met hem terug, hij had zijn zekere gang overgenomen. Ze konden zien dat hij gevoelig was voor de vaderlijke bescherming van mijnheer Blinkert, hij volgde ook gewillig de raad die de een en de ander hem gaven. Toen hij een nieuw pak liet maken koos hij, die altijd lichte stoffen, liefst met een ruitje, had gedragen, een donkergrijs omdat Netje had gezegd dat het stemmig was en Cor dat het hem deftig stond. Wel hadden zij nog aan te merken op zijn ideeën, die hij langs de neus weg of met een onverschillig gezicht kon uitspreken, hoe meer ze met hem praatten om hem te overtuigen dat ze raar of onverstandig waren, hoe ongerijmder dingen hij erop liet volgen. Harmen zweeg bij die gesprekken, alleen merkte hij weleens op dat Machiel het immers niet meende en dat ze allang gewend moesten zijn aan zijn grapjes. Netje kon er lang over redeneren wanneer ze bij Cor, met wie zij in die dagen het meest omging, in de huiskamer zat om haar een werkje uit te leggen, zij herhaalde dan dat hij een goede jongen was, maar dat hij nog veel raad nodig had en zij drong aan dat ook Cor haar invloed zou doen gelden voor de vorming van zijn karakter. Soms bracht ze hem mee bij haar, ze begon dadelijk over een van zijn uitspraken die ze verkeerd noemde. Veel wist Cor er niet over te zeggen, zij vond het ook niet zo erg verkeerd en ze wilde liever vergoelijken. Denk toch eens goed na, jongen, zei ze, je hebt verstand genoeg om in te zien dat die overdreven ideeën je maar in de war brengen, je moet je nu eenmaal aanpassen aan de gewone dingen zoals ze zijn. Ik wou dat je eens meeging naar de preek van onze dominee. Dan deed hij een goocheltoer voor haar zusje of hij maakte de hond aan het blaffen en zij lachte.
Ook Sofie hoorde er wel van, maar haar zagen ze weinig de laatste tijd. Dikwijls dat voorjaar, wanneer Machiel Cor was komen halen en ze in de schemer voorbij haar huis fietsten, hoorden ze door het open raam dat zij piano speelde, vlug en fors. Soms stond zij daar tussen de gordijnen naar de regen te kijken, en ze knikte even en keek dan weer in gedachten naar de lucht.
| |
| |
Wanneer Cor eens van de overkant bij haar binnenliep vond zij haar meestal voor de open piano, alleen in huis, wat stil en teruggetrokken. En ze vertelde van de zonderlinge ideeën van Machiel en ze vroeg: Wat zeg jij daar nu van? Maar Sofie trok alleen de wenkbrauwen op, alsof ze er niets over te zeggen had, en sprak over iets anders. Ze dachten dat zij weer in een melancholieke stemming verkeerde, zoals haar wel meer in het voorjaar overkwam.
Het was vooral Adriaan die zich tot taak gesteld had hem te bekeren tot gedachten van gezond verstand en Machiel luisterde met een glimlach van beter weten, slechts met een geestigheid tot antwoord want hij kon minder duidelijk redeneren, maar een enkel maal viel hij kregelig uit met een ruw woord en noemde het gezanik, waarop hem onverstoorbaar de waarheid werd gezegd over zijn karakter, dat lichtzinnig was, onstandvastig, onverantwoordelijk, dat hij nog geen beginselen had, geen richtsnoer, noemde Netje het, voor een doelbewust streven naar een ideaal.
De dag voor Pinksteren kwam Machiel van de overkant, waar hij Cor tot de deur had gebracht, naar het huis van Sofie om te vragen of zij meeging op een tocht die ze morgen zouden maken. Hij stond op de stoep, de straat was leeg, hij hoorde dat de piano ophield. Hij vroeg de meid, die opendeed, naar de juffrouw en nadat hij gewacht had kwam ze zeggen dat het de juffrouw speet, maar hij kon haar op het ogenblik niet spreken. Hij antwoordde niet, hij sloeg hard de deur toe.
Het was voor het eerst dat zij de dag daarna met hun vijven naar buiten fietsten. Ze waren laat van huis gegaan, ze hadden op de veerpont moeten wachten, daarom was het al tijd voor de boterhammen toen ze nog maar kort gereden hadden langs de vaart. Het gras fonkelde, in de verte stak een toren uit het weiland op. Harmen wilde aan de weg gaan zitten, maar het gras was vochtig en de meisjes hadden hun nieuwe lentekleren aan, ook Machiel zijn nieuwe pak, dus reden ze verder naar die toren en gingen binnen in het logement waar de kasteleines hen kende en elk de hand gaf. Ze zaten aan twee tafeltjes bij het raam. Op het stille water met een weerschijn van de hemel, bijna tot de rand van de geteerde schoeiing, lag een groen bootje aan een touw, bij de brug stond een tentwagen uit de oude tijd. Op de huisjes aan de overkant, de blauwe schutting met een appelboom | |
| |
in jong lof erboven, scheen de zon. Twee der huisjes met gebogen gevels waren van verschoten steen, ze hadden heldere kozijnen, een was roodbruin geverfd met witte streepjes, een was van groene planken. Een vrouw veegde daar voor de deur en een kind met een rokje tot de grond speelde met een springtouw. Achter die huisjes rees de zware toren in de blauwe lucht, het goud schitterend op de wijzerplaat. En het carillon klonk, even maar.
Het was zo'n vrolijk uitzicht dat Machiel, die stil geweest was onderweg, opeens luidruchtig werd en toen de kasteleines het blad met grote koppen bracht wilde hij trakteren, hij bestelde voor ieder een dikke pannekoek. En plotseling, geen der anderen wist hoe, was er weer een woordenstrijd tussen hem en Adriaan, maar nu was hij het die sprak en zo vlug dat Adriaan geen gelegenheid tot antwoord kreeg. Wat zieleheil? zei hij, onzin, hoe kan je daarvan praten als je niet eens bewijzen kan dat er een ziel bestaat? Dat er een kracht is die jou en mij in beweging zet, net als de beesten, dat weet iedereen, en als je dat een ziel wil noemen, mij best, maar leuter niet over heil of onsterfelijk, wat weet jij daarvan? We doen allemaal maar wat we bet prettigst vinden en daar hoeven we ook geen ziel voor te hebben. Zo ging hij voort, over de ziel, terwijl Adriaan en Netje in ergernis toehoorden, Cor nu en dan de schouders ophaalde en Harmen met gekruiste armen naar de torenspits zat te kijken, tot de pannekoeken voor hen neergezet werden en hij plotseling zweeg. Nu wilde Adriaan beginnen, maar Netje gaf hem een wenk, ze schepten om beurten uit de strooppot en aten rustig.
Ze vervolgden de tocht langs de dijk, Machiel achteraan met Cor, aan de ene zijde blonk de Zuiderzee in het grijs met bruine zeiltjes, aan de andere lag het groene land. Toen ze laat in de namiddag terugkeerden in dat stadje, waar nu een regenwolk boven de toren hing, riep Machiel de anderen toe stil te houden, ze gingen dat zelfde logement binnen waar hij voor ieder een glas port bestelde want hij moest weer trakteren. Hij trok zijn woorden terug, zei hij, hij moest eerlijk bekennen dat er wel een ziel bestond, maar hij had het zoëven pas geleerd toen Cor ja had gezegd. Daar werden ze druk over, ze klonken met de glaasjes en lachten, en Netje zei dat hij wel lang getalmd had met iets dat iedereen al lang gedacht had, die twee pasten ook bij elkaar en Cor zou hem wel op het rechte spoor houden. Cor had | |
| |
een gloed op de wangen, ze zei dat ze nooit meer port zou drinken.
En het was augustus, het polderland lag in praal onder de bewaasde zomerlucht toen de een logeerde bij zijn oom Leendert, de burgemeester, de andere bij haar oom Everhard daarnaast, de notaris. 's Morgens in de vroegte, wanneer Harmen op het steigertje de schuit losmaakte, stond zijn oom met de pijp in de mond tussen de groentebedden toe te kijken tot uit de tuin daarnaast, de schutting om, Sofie verscheen, het mandje aan de arm, en in de schuit stapte. Ook de kees sprong erin terwijl de andere hond achter de schutting blafte, maar niet durfde voor het w ter. En Softe trok een gezicht, met een wenkje van het hoofd naar de tuin van haar oom, dat burgemeester wel begreep want hij knikte vergenoegd terug. De huishoudster die er aankwam met een bus beschuitjes en een fles melk omdat ze de hele morgen gingen varen, zei in het voorbijgaan: Ze stoort zich nergens aan, wat buurman er ook over knort.
De spanen plasten, de eenden schoten weg, het schuitje voer tussen de overhellende knotwilgen de wetering in. Hij had hengel en tonnetje bij zich en hij moest roeien naar de plekjes die zij genoemd had, onder elzen waar de waterplanten groeiden, waar het weiland wit en geel was, met een rossig tintje van zuring overtogen. Daar stampte hij het paaltje in de modder, trok voor haar bloeiend pijlkruid en gele plomp uit het water en hielp haar tussen het riet op het droge. Dan wierp hij de dobber uit en zij ging heen en weer door het gras, langzaam, nu en dan bukkend. Hij hield de dobber zowel als haar in het oog, hij keek telkens op waar zij was. Het was stil, soms liet een rietzanger zijn toontjes horen, soms klokte het water van een school vorentjes die uiteenspartelde, en de hond hapte naar de vliegjes. Tot de nevelige einder rondom lag het groene land in de zon, overal gras op hooi- en weiland tot in de verte toe waar de middagwolkjes zich al zamelden, ginder lagen de woningen onder donkere bomen, ginder stond de molen met de wieken in rust. En als Harmen een gestreepte baars in het tonnetje had gedaan keek hij weer rond en hij zag haar, met haar zonnehoed en witte blouse, gebukt over een plekje blank van klaver, of zij stond, het hoofd achterover, onbewegelijk naar de lucht te staren. En zij keerde terug, met het mandje vol wit en groen, ganzebloem en orchidee, duizendblad en vergeet-me-niet, met een paar bruine | |
| |
kolfjes eroverheen, zij zette het aan haar voeten naast het achterbankje neer. Daar zat zij, met een donkere kleur op de wangen in de schaduw van de hoed, terwijl hij weer de riemen nam.
Het was al een week dat ze erover gesproken hadden toen Harmen onder het roeien vroeg of zij erover had nagedacht. Ja, zei ze, en ze dacht dat het samen goed zou zijn. Of ze het zeker wist? vroeg hij nog. Helemaal zeker wist ze het. En hij knikte rustig, maar met vrolijke ogen en een blos, hij trok nog steviger aan de riemen. De lucht was geurig van het reukgras, op de kant van het schuitje zat een waterjuffer, fonkelend van gaas blauw en groen en zilver, de wetering lag glad en blauw. En zo kwam het dat die zomer ook hij en zij een paar werden, hoewel zij het nog kort tevoren niet had voorzien.
|
|