| |
| |
| |
VI
Het huis van de burgemeester stond achter een muur waarboven gekleurde appelen uitstaken, de lange moestuin strekte zich uit tot het koepeltje onder loof van vlier aan de waterkant. De tuin ernaast, even lang tot het water toe en ervan gescheiden door een verweerde schutting, hoorde tot het huis van de notaris. Onder die schutting bevonden zich kuilen, door de bevriende buurhonden gegraven.
Hier was het dat op een glinsterende namiddag een vonkje schoot dat de vrienden in beweging zette. Toen Harmen met zijn zware stappen aankwam over het pad, gevolgd door de huishoudster, was zijn oom Leendert bezig te harken, op klompen omdat de grond drassig was na de regens. Welzo, zei de brede man, juffrouw, zorg u voor een sterk kop thee in de koepel, dan zullen we het mijn neef haarfijn vertellen.
En toen zij er zaten, met uitzicht op het water waar de eenden dreven, op de krullen van de lucht boven de weilanden, begon hij dadelijk met een bespiegeling over de zeden, die toen de juffrouw het blad al had gebracht en tegenover hem was gaan zitten, tot dit besluit voerde: Het leven lijkt soms een warwinkel waar je geen wijs uit wordt als je nog zo jong bent als jij, maar als je goed toekijkt zie je dat alles toch netjes is geschikt en ergens toe dient. Als ik je oom niet was of als ik hier van het dorp was weggegaan omdat de plagerij van de buurman mij al lang verveelt, dan had ik je niet kunnen waarschuwen op je vrind te passen. Weet je wat die uitvoert en waar die zit, die Dolfijn?
Harmen, niet eens verrast dat zijn oom daarnaar vroeg, antwoordde dat hij dat juist niet wist, Machiel was al een dag of wat van huis en gisteravond nog had zijn moeder gevraagd of hij er iets van wist, zij was erg ongerust. Zijn vrienden waren ook bezorgd want Machiel kon rare streken uithalen. Hierop blies de oom rook van zijn pijp en vertelde dat eergisteren de veldwachter twee muzikanten bij hem had gebracht, hij wees waar ze gestaan hadden, om vergunning in het dorp te spelen. Een daarvan had hij dadelijk herkend en hij had gevraagd hoe hij | |
| |
aan lagerwal was gekomen, hij vond het jammer van zo'n nette jongeman. Als het een paar dagen eerder was geweest, op koninginnedag, had hij toegestemd, voor het vermaak van de ingezetenen, maar nu had hij geweigerd om hun eigen bestwil. Wel had hij hun geld willen geven voor de trein om naar huis terug te keren, maar dat hadden ze geweigerd. Wat er daarna gebeurd was vond hij moeilijk uit te leggen want er was een lange historie aan verbonden, daarom viel de juffrouw in, zeggend dat dit een zaak was waar men de jeugd buiten kon laten, als Harmen het voornaamste maar wist, de vijandschap van de buurman die er behagen in schepte burgemeester de voet dwars te zetten. Burgemeester was veel te goed, altijd vergevingsgezind, terwijl er toch dingen gedaan werden die men niet genoeg bestrijden kon. De oom hield de hand op ten teken dat hij daar niet van horen wilde en vervolgde nu. Een uurtje later, terwijl hij hier in de koepel zat en de honden weer aan de schutting graafden, waren die muzikanten in de tuin hiernaast, waar ze speelden op particulier terrein, ze speelden ook heel goed, dat hoorde hij wel. Eén deuntje vooral had hem erg vermaakt, hij vroeg of Harmen het kende van ‘Ik ben met Cato naar de Rozenstraat gegaan, van violine, violien’. Hij moest er weer om lachen en de juffrouw zei dat hij van louter pleizier in een ruit van de komkommerbak had getrapt. Die jongen Dolfijn kon ook zingen dat het een lust was, met zijn heldere stem deed hij een trompet na net of je echt de soldaten voorbij hoorde gaan. Dan was er nog een liedje van een juffrouw op een bank. En zoals ze het Wilhelmus speelden, dat klonk als een klok. Maar met dat al was het toch te betreuren dat een jongeman van goeden huize het brood langs de straat moest zoeken, daarom had hij Harmen laten komen, want hij wist ook waar zij verder heen waren, naar Brabant en België. De juffrouw voegde erbij dat het op aanraden van de buurman was, die gezegd moest hebben dat daarginder niet alle burgemeesters sufkoppen waren. Zo zie je, zei de oom, waar de onmin van de ouderen toe leidt, daar wordt de jeugd mee het verderf ingedreven. Zeg dus maar aan de moeder van je vrind waar ze haar zoon op kan sporen en als ik erbij helpen kan doe ik het graag, om de kwade raad van hiernaast tegen te gaan. Die jongelui moeten en zullen weer op de rechte baan teruggebracht worden, ook die andere hoort niet op de brede weg, daar was hij te beleefd voor. Ik zou waarachtig in staat zijn | |
| |
zelf eropuit te gaan om ze terug te halen, maar daar zorg jij wel voor. Ik ken je genoeg, je zet de versnelde pas erin, versta je?
Teruggekeerd in de stad had Harmen veel na te denken over het geval, hoe dat aan te pakken was. Brabant was groot, men kon er wel een maand rondtrekken van de ene naar de andere plaats, en dan nog België. Hij moest het goed overwegen, haastige spoed was zelden goed.
De eerste met wie hij erover sprak, twee dagen later, was Sofie, die hem in de drukte van het plein zag lopen, vlug naar hem toe trippelde en vroeg of hij Machiel had gezien. Zij scheen groter geworden, hij keek naar haar nieuwe schoenen met de hoge hakken. Toen hij het vertelde werden haar ogen verrukt, zij lachte en zij vond het mooi, zij had nooit gedacht dat hij zo origineel kon zijn, anders dan de meesten die braaf voortsukkelden onder de suffe plichten. Jawel, zei Harmen, maar zo mooi vind ik het toch niet. Hij overdrijft soms en dit kon wel op narigheid uitlopen, maar daar mogen we niet bij toekijken. - Hij keek naar haar donkere ogen terwijl zij rap praatte, zeggend dat haar oom gelijk had met aan te moedigen als een jongen op het pad van avontuur wilde gaan, als zij een jongen was deed ze het zeker ook, en het viel haar erg mee van Machiel en ze geloofde haast dat hij dezelfde aard had als zij. Hij zag dat ze sneller ademde. Zo zo, was het enige dat hij antwoordde toen hij haar een hand gaf en ging, want het was tijd voor kantoor.
In de namiddag thuiskomend, juist toen hij de sleutel in de deur zou steken, zag hij Cor op de brug, die wenkte en met snelle pasjes naderde, een kleur op de wangen. Ze was zo ontdaan dat ze hem telkens aan de mouw trok terwijl ze de gracht afliepen, met het gezicht, lager dan zijn schouder, tot hem opgeheven. Waar was hij? waar in Brabant? wie was de gemene vent die hem mee had getroond? of Harmen nu op staande voet ging om hem terug te halen? of hij het zelf niet verschrikkelijk vond, zo rond te zwerven? wat hij dacht dat de reden was van de malle inval? Als zij maar eerder had geweten wat hij in de zin had, dan had ze met hem kunnen praten en ze was zeker dat ze hem ervan afhad kunnen houden. Ze gingen de gracht terug, hij langzaam met grote stappen, zij vlug alsof ze hem mee wilde trekken, gedurig aan een knoop van zijn mouw draaiend, haar vragen herhalend of hij zijn best zou doen, hij begreep toch wel hoe verschrikkelijk het was zo in onrust te verkeren. Dat komt in | |
| |
orde, antwoordde hij weer, we zullen zien wat eraan te doen is en dan komt hij netjes bij je terug. - Ze kleurde weer, ze noemde hem een bovenste beste en met een lachje en een knikje stak ze vlug de straat over.
Pas de zondag daarna ging hij op reis naar het dorp waar de andere vriend zijn vakantie doorbracht. De zon tintelde door het loof ter wederzij, al dun en gelend, langzaam reed de stoomtram over de straatweg, met eentonig geklingel. Waar die stilhield zag hij onder de kerkgangers in het zwart Adriaan en Netje, bedaard stappend, met handschoenen aan. Alleen zij toonde even verwondering toen hij voor hen stond, maar hij keek rond naar de voorbijgangers, hij zou straks wel zeggen waarom hij onverwachts was gekomen. Zij liepen naast elkaar in gelijke rustige tred en toen zij een zijweg insloegen, langs de rastering van een buitenplaats, zeide Harmen dat ze niet schrikken moesten en hij vertelde wat hij gehoord had.
Ze schrokken niet, Netje sprak dadelijk haar mening uit: Het is een rare jongen, zei ze, altijd vol kuren, maar dat kunnen we toch niet toelaten. Alle mensen zijn op mekaar aangewezen en als het je vrienden betreft is het in elk geval je plicht, vind ik, om ze bij te staan. Jullie zorgen ervoor dat hij terechtkomt, al zou je er ook je vakantie aan moeten opofferen. Je hebt het toch niet aan Cor verteld? Ze zou het zich erg aantrekken, dat is zeker.
Adriaan was het met haar eens dat er dadelijk iets gedaan moest worden, hij zou er met zijn vader over spreken. Schandelijk, noemde hij het, door zo'n malligheid zijn toekomst te vergooien.
En toen ze in de veranda van het pension stonden zei Netje, die ging zitten zonder hoed en mantel af te doen: Zeg het maar dadelijk, Adriaan, of het niet onze plicht is, wij zijn er verantwoordelijk voor.
Kalm en kort vertelde Adriaan wat hij over Machiel gehoord had, hij vroeg of zijn vader niet, zoals Netje en hij, meende dat ze verplicht waren hun vriend zo gauw mogelijk op het geregeld spoor terug te brengen, want het kwam niet te pas voor een jongen van zijn stand, en als hij zo onbesuisd was moesten zijn vrienden het oog op hem houden.
Mijnheer Blinkert, aan zijn sigaar trekkend, dacht even na voor hij antwoordde: Netje heeft het precies gezegd, we zijn verplicht mekaar bij te staan als we zien dat het verkeerd gaat met iemand. De verantwoordelijkheid hoort tot de beginselen | |
| |
die we je hebben ingeprent, je hoeft er dus niet eens naar te vragen en je moet zorgen dat Dolfijn terechtkomt, ook al zou je langer van kantoor moeten blijven. Zijn betrekking zal hij wel kwijt zijn, maar dan houden we hem voorlopig bij ons op kantoor. Het doet me genoegen dat Netje er zo over denkt, als alle mensen dat deden en de verantwoordelijkheid voor mekaar droegen zou er vrij wat minder narigheid in de wereld zijn.
En het was Netje die besliste dat Adriaan morgen al zou vertrekken, waar hij beginnen zou te zoeken, dat hij iedere dag een briefkaart zou schrijven, het was zij die opperde dat Harmen hem zou aflossen als hij Machiel na een week nog niet gevonden had. Zijzelf zou dadelijk haar vakantie afbreken en naar de stad terugkeren omdat ze wel begreep dat Cor nu gezelschap nodig had. Mijnheer Blinkert zat te knikken, hij zei alleen: Die Netje weet hoe het hoort, men moet ook aan anderen denken.
Van de ochtend dat hij vertrok, bij donker weer over natte bomen, met pet en gele jas en een kleine tas achter op de fiets, had Adriaan geen gedachte meer aan Netje of aan kantoor. Speurend keek hij voor zich, nu eens snel trappend als hij in de verte twee gestalten meende te ontwaren, dan ingehouden bij de kruising van twee wegen of bij het naderen van een dorp, dikwijls aarzelend of hij iemand om inlichting kon vragen. Hij leerde al de eerste dag dat hij de juiste persoon moest aanspreken, die kort en bondig kon antwoorden. Want de meesten keken hem verwonderd of wantrouwig aan wanneer hij vroeg of hier muzikanten met harmonika's gezien waren, keken rechts en links over de weg, herhaalden: Muzikanten? en schudden het hoofd of gaven hem de raad het iemand anders te vragen, of de andere kant op te rijden. Daar gingen vijf minuten mee verloren, soms wel tien als er nog een ander bij kwam staan. Veldwachters verschaften weliswaar de betrouwbaarste aanwijzing, maar het kostte nog meer tijd, want ze vroegen een juiste beschrijving van de muzikanten en ze wilden ook weten waarom ze gezocht werden. Tussen Geertruidenberg en Den Bosch sprak hij herhaaldelijk iemand die ze gezien had, maar volgens de een was het al een week geleden, volgens de ander langer. Soms moest hij terugrijden omdat een veldwachter en een boer zeker wisten dat ze de andere richting waren gegaan, en ze wezen hem een kortere weg naar het naaste dorp, door weilanden. Het gebeurde dan wel dat hij terug moest keren voor een troep nieuwsgierige | |
| |
koeien, en weer op de grote weg, met modder aan de schoenen, jas en pet druipend nat, moest hij hard rijden om de verloren tijd in te halen. Wanneer hij 's avonds in een gelagkamer voor zijn fietskaart zat waren zijn benen stijf en hij had het kil, maar hij dacht alleen aan zijn doel dat hij bereiken moest. Als Machiel niet op zichzelf kon passen zouden zijn vrienden het doen. Soms ergerde hij zich ook over de lichtzinnigheid, die anderen last veroorzaakte. Hij zou hem hard de waarheid zeggen, hem op zijn plichten wijzen, het kwam ook niet te pas nog langer met de gevoelens van Cor te spelen. Een ieder kon immers zien dat het een goed paar zou worden als hij de ongestadigheid maar overwon.
Gedurig nat van het grillig najaarsweer reed hij van het midden naar het oosten der provincie, vandaar naar het westen, langs heide en ven, dennenbos en kale akkers, navragend in ieder dorp, ieder gehucht, waar het rook naar roggebrood en hooi. Tien dagen had hij al gereden toen hij aan een postkantoor een briefkaart kreeg van Harmen, die schreef dat het nu zijn beurt was.
Hij reed verder, het was een donkere middag weer met stille lucht. Ter wederzij van de verlaten rechte weg, omzoomd van olmen geel en nat, strekte zich grauw land uit, met plassen waar tussen riet de lucht in gespiegeld lag. Een lange plas volgde de weg van de ene afstandwijzer tot de andere en werd afgebroken voor een paar elzen op een stukje groene grond met dor blad bestrooid. Daar was de tolboom dwars voor een duistere woning met een geranium voor het venster. Voorbij de tol zette een andere plas de spiegeling van de grijsheid voort, het schemerde nu al en aan de lucht haastte zich een spreeuwenwolk. Heel die rechte weg was stil, met de gevallen blaren op de klinkers. De tolgaarder en zijn vrouw, hij met blauwe kiel, zij met blauwe boezelaar, kwamen aan de deur. Muzikanten? welzeker, als het dezelfde zijn, twee nette jongens, de ene met een grijze deukhoed, ze hebben een glas melk en een stuk koek gehad, gisteren, en ze zijn de kant van de grens opgegaan, daar had je ze misschien tegengekomen.
Hij reed verder op die eenzame donkere weg.
De volgende morgen, toen hij aan het station op Harmen wachtte, was het zonnig weer. Zij dronken een kop koffie in de restauratie, de fietskaart voor hen uitgevouwen. Nu neem jij de taak over, zei Adriaan, en als het jou ook niet lukt is het over een | |
| |
dag of tien mijn beurt weer. Maar als je hem vindt, zeg hem dan dadelijk waar het op staat. Dat is onverantwoordelijk, iedereen in onrust te brengen. Ik heb hier niet voor mijn pleizier gereden, maar het moest want je kan het toch niet aanzien dat je vriend naar het ongeluk gaat. En die arme Cor dat aan te doen, breng hem dat ook onder het oog. - Ja maar, antwoordde Harmen, ik zal over Cor maar zwijgen, dat zijn dingen waar we ons niet mee bemoeien mogen. - Dan zie je dat verkeerd in, zei Adriaan, als we zien dat onze vrienden moeilijkheden ondervinden zijn we verplicht die op te ruimen. - Dat gaf de ander toe, hoewel hij niet overtuigd was dat hij zich met dit geval bemoeien mocht, hij zou er nog eens over nadenken.
Nu reed Harmen, op zijn gemak want het was fris najaarsweer geworden dat kleurigheid bracht alom over het land. Al de eerste avond, in een dorp met een brede toren, waar hij in het logement met de gasten zat te praten, alle met een sigaar en voor zich op de lange tafel een glas bier, hoorde hij van de twee muzikanten, die hier die eigen middag door waren gekomen, knappe spelers noemden zij ze, en de kinderen hadden voor de kerk gedanst, er was ook een aardige duit opgehaald.
De zon was pas op toen hij onder de bomen van de straatweg reed, het was er eenzaam, een konijn wipte soms dwars het wiel voorbij. Een bocht omgaand zag hij een landschap zo fris dat hij verrast was, remde en afstapte om op zijn gemak te aanschouwen.
Oktober gaf die morgen een staatsiefeest voor de bomen. De lucht blonk fris, versierd met krullen blank als melk regelmatig naast elkander uitgerold, de zon scheen op het witte landhuis dat de luiken tussen de wingerd wijd had openstaan, op het weiland ervoor met twee zwart-witte koeien in de dauwigheid. Achter en terzijde van het huis verrezen de beuken plechtig in het bruin, de eiken in een halve kring op de glinsterende grond hadden glanzend roestrood met oranje aangetogen en twee esdoorns, ieder aan een hoek van het weiland, praalden in het goud, goud lag rondom hun stammen over het gras gestrooid. En ter wederzijde, in een bocht tot de straatweg langs het bouwland toe, verschenen alle heesters in het groen, blinkend gewassen, met een streep bruin blad aan hun voet geharkt, sommige boompjes hieven paarse vedertakken op. Ook de iepen aan de weg hadden bleekbruin met geel gespikkeld aangedaan.
En terwijl hij stond te kijken hoorde hij muziek in kleine | |
| |
tonen uit de verte, de statige maten van het Wilhelmus, daarboven een hoge stem die zong. Op het bordes van het huis zag hij twee dienstboden in het lichtblauw, met witte schorten, witte mutsen, naast elkaar. Beneden hen op het grind stonden twee gestalten, de ene met een hoed, de andere met een pet, trekkend en duwend aan harmonika's. Hij zette zijn fiets tegen een boom, hij kruiste de armen. En hij dacht: Ik heb hem, wat zal Cor blij zijn. Maar het duurde lang dat hij wachten moest, hij zag een der dienstboden een blad met koffiekoppen brengen, hij hoorde lachen, luid schateren, de harmonika's begonnen opnieuw te spelen.
|
|