| |
| |
| |
V
Geregeld op zondagavond, wanneer Jan uit was met Alida, kwam zijn moeder op bezoek, het was er gezellig in de nette kamer, aan de tafel met het glimmend zeil onder de lamp, en telkens weer had zij er een compliment voor, zo knap die meid de boel onderhield. En altijd opnieuw begonnen ze te praten over het voor en het tegen van hun kinderen. Het zou een best paar worden, daar konden ze gerust op zijn. Jan, zei zijn moeder, had eigenaardigheden, wie niet? Zoals hijzelf was, goed van vertrouwen, zonder erg, behulpzaam met alles, zo dacht hij dat iedereen was, dat zou hem nog dikwijls in het leven tegenvallen. Als hij zich maar niet met anderen bemoeide zou hij er geen last van hebben, maar hij stond altijd klaar zo gauw hij zag dat er geholpen kon worden, zonder onderscheid van arm of rijk. Een gebrek was dat wel niet, hij droeg er alleen zelf de lasten van. Maar hij kon niet zuinig zijn, hij kende de waarde van een stuiver niet, dat was zijn fout. Meer dan twee jaar had hij opgespaard alleen maar om een harmonika te kopen, terwijl hij er toch al een had, een kleine, maar hij moest en hij zou een grote hebben en men schrok ervan als men hoorde wat die dingen kostten. Anders was er niets op hem te zeggen, een eerlijke en standvastige jongen. De moeder van Alida dacht dat het wel gaan zou, haar dochter was ook een brave meid waar niets op aan te merken viel, tenminste niet anders dan de eenzelvigheid, die door sommigen voor stuursheid werd aangezien. Daardoor had ze nooit omgang gehad, en daardoor weer kon ze van anderen geen kleine fouten door de vingers zien, ze geloofde dat iedereen een geweten had als zuiver water en dat een elk recht voor zijn daden stond. Dat had ze dus met Jan gemeen, eerder een deugd waarvan men last kan ondervinden. Overigens een meid die alleen maar het plezier vond in haar werk en dus een beste huisvrouw zou worden. En wanneer de beide moeders elkaar gesterkt hadden dat het voor die twee, met een zeker lot, niet mis kon gaan,
verdiepten zij zich in herinneringen aan de tijd toen zij ieder hun man nog hadden. Het was meestal over elf wanneer | |
| |
de jongen zijn meisje thuisbracht, zij een beetje stil, zacht van stem, met donkere pupillen alsof zij nog in gedachten leefde, hij gemoedelijk en rustig, fris van wangen.
Maar algauw nadat het aangekomen was tussen die twee had Jan aan de wandeling enkel op zondag, middag en avond, niet genoeg en toen er met de maartse dagen een lauwe lucht door de straten ging en er buiten nog kinderen speelden lang nadat de winkellichten waren aangegaan, werd hij ongedurig op de stoel naast Alida, tegenover haar moeder, en dan knipoogde hij en zij kreeg een lachje op het gezicht, en ze gingen voor een uurtje uit.
Iedere avond wandelden ze, van het begin af met de zekere tred van tevreden getrouwde mensen, eerst langs de winkels waar Alida, die vroeger nooit uitging, allerlei dingen zag die ze niet kende en dan legde hij haar uit wat het was en waar het toe diende. Maar lang wilde zij niet door de drukke straten lopen. Jan had veel kennissen, hij werd dikwijls aangeroepen door iemand die voorbijging, dikwijls ook stond er iemand voor ze stil om een praatje te maken, en dan werd zij aangekeken en ze hoorde flauwe grappen, dat hinderde haar want ze wilde met hem alleen zijn. Laten we liever op de gracht gaan, zei ze. Daar was het stil en donker, alleen bij de lantaarns in het licht op de knoppen van de bomen zag ze hun voeten naast elkaar terwijl ze luisterde naar zijn stem. Op hetgeen hij zei lette ze eigenlijk niet meer, het was meestal over iemand die hen zopas had aangesproken of in het voorbijgaan had gegroet, dat hij vertelde, hij wist veel van iedereen omdat hijzelf gauw vertrouwelijk werd. Maar haar was het onverschillig en dat zei ze hem ook. Ze wist dat sommigen haar niet toeschietelijk vonden omdat ze een hekel had aan lange praatjes, die nergens toe dienden. Met Jan was het wat anders, zei ze, als hij van praten hield zou ze altijd luisteren, als ze zelf maar niet hoefde om te gaan met al die mensen waar hij van vertelde. Dikwijls wanneer zij hem dat gezegd had zweeg hij een poos en zonder een woord te zeggen gingen ze naast elkaar, langzaam, gracht na gracht. Dat vond Alida het prettigst, geregeld voort te treden, met haar hand op zijn arm, zonder aan iets te denken, van de ene spiegeling van lantaarnlicht op het water naar de andere, langs de huizen met de gesloten deuren, de vensters tot boven de takken. Soms, op de hoek van een smalle straat waar het donker was behalve bij een eenzame verlichte ruit,
| |
| |
zei ze: Laten we hier ingaan. - Waarom? vroeg hij dan wel, er is hier immers niets te zien. - Dat hoeft ook niet, antwoordde ze.
Zo liepen ze door de straten van de oude stad waar hier en daar licht scheen door het raam van een tapperij en de voorbijgangers maar donkere gestalten waren, door de verlaten nieuwe buurten waar niemand ging dan een agent. En Jan vertelde van zijn harmonika en van de liedjes die hij gekocht had. Die vond ze mooi, vooral de treurige, en ze praatte meer dan anders, hoe het bestaan kon dat er zulke dingen in de wereld waren. Hoe kan je het denken, zei ze, als je daar iemand ziet lopen dat er zulke verschrikkelijke dingen mee kunnen gebeuren.
Maar op zondag, als ze ook overdag uitgingen, konden ze niet altijd in stille buurten wandelen en ze ontmoetten weer mensen die hem kenden. Hij groette, maar soms vertelde hij niet meer wie het was omdat hij wist dat het haar niet schelen kon. Zelfs in de groene laantjes van het park kwamen ze dikwijls dezelfde jongen tegen, een knappe jonge heer die naar de lucht liep te kijken of voor een vijver stond en de hoed voor haar afnam. Toen ze hem al drie keer had gezien vroeg zijzelf wie dat was. Dat is Machiel Dolfijn, zei hij, die woont dicht bij ons. Ik ken hem al lang, van de school tegenover waar ik ging. Vroeger had hij een hekel aan me omdat hij ook op de ocarina speelde, 's avonds langs de straat, van die langzame wijsjes, en als ik er dan aankwam met mijn eigen wijsjes hield hij op, het maakte hem in de war. En dan schold hij. Maar naderhand zijn we vrienden geworden, ik heb hem deuntjes geleerd die hij niet kende en we hebben ook wel samen gespeeld hier in het park.
Het was wel toevallig dat ze hem zo dikwijls tegenkwamen, iedere zondag zeker, maar soms ook 's avonds door de week, meestal juist op stille plaatsen, en altijd liep hij alleen. Hoe zou het toch komen? vroeg zij. Dat wist Jan niet. Van iets toevalligs weet je immers nooit hoe het komt, antwoordde hij.
Alida wist al lang dat Jan veel mensen kende en toch werd het nieuw voor haar en het hinderde haar ook. Eerst vond ze het kinderachtig van zichzelf dat ze nieuwsgierig was toen hij op de brug de pet afnam voor een juffrouw, die vriendelijk tegen hem lachte, met donkere ogen, keurig gekleed met een voorjaarsmantel, en ze plaagde hem met die kennis. Had de buurvrouw, die zij niet kon uitstaan om die lange praatjes, niet gezegd: Pas jij maar goed op je jongen, dat is een meisjesgek, van de winter | |
| |
ging hij elke dag met een ander op de baan? Dat was onzin, zei hij en ze vroeg wie dat dan allemaal waren, maar hij wilde er niet eens op antwoorden en verder praatten ze er niet over. Alida begreep niet hoe het kwam dat ze er meer over dacht dan nodig was. Ze vond zichzelf naar. En toch keerden zulke gedachten telkens terug toen het op de lange avonden van juni vaker gebeurde dat hij de pet afnam voor een juffrouw, ieder keer een andere. Er ging onder de bomen een lang meisje voorbij, stijf gekleed, die tweemaal terugknikte en nog omkeek. Wie was dat? vroeg zij. Dat is Netje, antwoordde hij, ze leert op de handwerkschool en ze gaat met Adriaan, de jongen van Blinkert, die woont ook dichtbij op de gracht daarginds. - En op een warme avond, het was nog dag met regenwolken boven de huizen, kwamen ze die andere tegen. Ze waren pas buiten, het was op de hoek van het plein. Jan nam de pet af, zij zag een meisje, nogal dik, met een grote zomerhoed met margrieten. En die deed de ogen wijd open, kinderlijke blauwe ogen, ze knikte een beetje verlegen, Alida zag dat ze dadelijk een kleur kreeg. Ze keek Jan aan, ze zag dat hij ook een kleur had, dat vond ze vreemd. Waarom krijg je zo'n kleur? vroeg ze. - Dat weet ik waarachtig niet, antwoordde hij, nu wou je zeker weten wie dat was. Cor Mooy heet ze, haar vader is op kantoor bij de suikerfabriek, en vorige winter heb ik eens met haar gereden op de Weespervaart. Ik heb zo'n idee dat ze eigenlijk het meisje is van Machiel, je weet wel, die jongen waar ik laatst over sprak. - Wat het was dat ze vreemd vond wist ze niet.
Die nacht kon ze niet slapen, soms werden haar ogen nat. Ze vond zichzelf mal. Toen ze sliep had ze een benauwde droom, van een grote zwarte wolk vlak boven haar hoofd, waar ze met een kloppend hart wakker van werd. 's Morgens zag haar moeder dat er iets met haar was, want nadat ze de winkel had opengedaan bleef ze op de stoep naar buiten staren, zo lang dat haar moeder vroeg: Wat zie je toch? - Ze gaf geen antwoord, ze begon met haar werk en haar moeder ging uit. Die avond had ze geen zin in wandelen en het trof ook want Jan kwam zeggen dat hij had afgesproken met die jongen Machiel, om hem iets uit te leggen van de harmonika. En de volgende morgen, terwijl Alida de melkbussen schuurde, vroeg haar moeder wie die juffrouw was met wie ze Jan had zien staan bij de bloemenman aan de brug, dik en klein, hij kocht van die bruine muurbloemen | |
| |
en hij gaf er haar een paar. Alida haalde de schouders op en ging voort met schuren, ze deed het hard en langer dan gewoonlijk.
Het was zacht en vochtig weer toen Jan haar kwam halen. Rustig deed zij de muurbloemen, die hij voor haar meebracht, in een kan, daarna ging zij met hem de deur uit, haar moeder keekhaarna, maar merkte toch niets aan haar. Een uur later kwam zij thuis, alleen. Op de vraag van haar moeder waarom ze nu al terug was antwoordde ze dat het uit was tussen Jan en haar, maar ze wilde er geen uitleg van geven en ze ging dadelijk naar bed.
Avond aan avond kwam Jan, alleen of met zijn moeder, telkens weer legde hij uit dat Alida zich allerlei onzin in het hoofd haalde, men hoefde toch niet dadelijk het ergste te denken als iemand aan een jonge dame twee bloemetjes gaf. Laat Alida nu zelf maar praten, zeiden de twee moeders om beurten. Maar Alida zat rustig over het naaiwerk gebogen, alsof zij alleen daar op te letten had, en zweeg. Geen woord was er uit haar te krijgen, 't Is toch treurig, zei Jan, alleen maar om een malligheid, een vergissing, anders niet, we zullen er allebei spijt van hebben. En hij kwam niet meer. Een week daarna zei zijn moeder dat Jan als marinier naar de Oost wou gaan nu hij toch niet meer aan het leven hechtte, zij stond doodsangst uit dat hij het doen zou ook en ze ging niet naar bed voor hij veilig thuis was. Maar Alida bleef zwijgen.
Er viel een beetje motregen op een schemeravond van augustus toen Jan de hoek omkwam op de verlaten burgwal. Het water tussen de wallen scheen oud, verwaarloosd, er dreven stukjes hout op, wat stro, wat afval van groente. Toch spiegelde het de trieste lucht, de smalle huisjes, alle voorovergebogen, donker boven de gele puien. Het sieraad van dat water was dat stuk van het pakhuis erin afgebeeld, bruin met drie vierkante plekken blauw in een rij, een kleur die nergens was te zien. Het scheen of de huisjes ter wederzij er alleen nog stonden omdat ze dat pakhuis niet verlaten konden. Al helde het voorover, het verhief zich breed boven ze, met drie rijen van luiken en nog een klein luik onder de hijsbalk. Dat was blauw waar geen oog voorbij kon gaan, al leek het verschilferd en verschoten, het lichtte nog, al leek het donker. En om het blauw van die luiken was de burgwal stil, de lucht wat triestig.
Daar aan de kant zag hij Machiel, het hoofd voorover en de hoed schuin erop. Wat doe jij hier? vroeg hij en toen hij ant- | |
| |
woord kreeg merkte hij dat Machiel niet vast op de benen stond. Of ze me hier eruit halen of ergens anders, was het antwoord, voor mij is het eender. - Ben je mal, zei Jan, dat is onzin waar we allemaal weleens aan denken, maar er is nog moois genoeg in het leven. - Hij greep hem bij de arm toen Machiel erin wilde springen, ze worstelden, maar Jan, die hem stevig vast had, trok hem mee en drukte hem tegen een raamkozijn, waar aan het venster het verschrikte gezicht van een oude vrouw verrees. Toen haalde hij zijn ocarina uit de zak en blies er enige tonen op die jubelden over de burgwal, ‘Gij schitterende kleuren van Nederlands vlag’. Dat is een idee, zei Machiel, laten we maar spelen, de hele nacht, dat is beter dan alle meisjes bij mekaar. Ik ga de mijne halen. - Arm aan arm gingen ze voort.
Toen ze voor zijn huis kwamen op de gracht, waar een halve maan door de nevelige lucht wilde dringen, stond Machiel weer vast op de benen. Hij ging binnen, hij keerde dadelijk terug met zijn occarino in de hand en zij aan zij schreden ze in de pas, samen spelend, eerst het deuntje van de schuintamboers. Laat die avond werd in de straat waar Sofie, Cor en Netje woonden muziek van ocarina's gehoord, uitbundig, vlug en smachtend, ook in de dwarsstraat van Alida. Het was al nacht toen de ocarina's er nog eens terugkeerden, die meisjes hoorden het in bed.
Achter in het Vondelpark zaten Jan en Machiel op een bank onder de maanlichte lucht zonder maan, om beurten vertellend van hun ongeluk. Ze is voor mij geboren, zei Machiel, en waarom de liefde alleen bij mij komt en niet bij haar, dat is me een raadsel.
Dat jullie het eens waren, zei Jan, dat had ik allang gedacht, jullie zijn ook van hetzelfde postuur. Alida en ik, wij passen ook bij mekaar net als een deksel en een bus. Er is alleen een stom mankement.
Wat hadden ze nog te verwachten? Als het niet kon zijn zoals het moest hadden ze er genoeg van, dat was zeker. Waar diende het toe van halfacht tot halfacht in de winkel te staan, zich zwarigheden op de hals te halen met geen ander uitzicht dan misschien zelf een winkel te beginnen? Waar diende het toe op een kantoor te kniezen, te studeren voor notaris, als het hart toch ergens anders was?
Ik heb al een idee gekregen, zei Jan. Wat ik het prettigst vind is toch eigenlijk de muziek, daar kan ik het gevoel mee uitdruk- | |
| |
ken en dat is het voornaamste. Met de harmonika kan ik best mijn brood ophalen, je komt ook op andere plaatsen, je ziet wat van de wereld.
Prachtig, zei Machiel, ik doe mee. Ik koop die kleine van je, we leren gauw genoeg samen te spelen. En ik kan er ook bij zingen, de liedjes maak ik zelf. Dat is het mooiste wat we doen kunnen, in de vriendschap verbonden met zingen de wereld door te gaan.
Eerst dacht Jan dat hij het niet meende, maar Machiel sprak in ernst en noemde hem de ware vriend die hem het leven had gered, die hem had opgebeurd. In het park was het nog donker en stil, ginder achter de bomen was de eerste tram al te horen toen ze zwijgend naar huis keerden om nog wat te slapen. En ze gaven mekaar de hand, dat was dus afgesproken, over twee weken zouden ze gaan, want Jan vond het niet fatsoenlijk zijn patroon in de steek te laten.
|
|