| |
| |
| |
III
Op een herfstdag stonden ze aan de vaart voor de brug die open was. Sofie maakte nog stekelige opmerkingen. Eerst had ze niet mee mogen gaan omdat haar vader de omgang van een meisje van achttien jaar met onbekende jongelui ongepast vond, maar haar oom Everhard had gezegd dat hij ze van kleins af kende, van heel fatsoenlijke familie, vooral dat jongmens Dolfijn, die hij sympathiek noemde en wiens vader hij onlangs had gesproken. En door die lof op Machiel was het haar toch toegestaan, maar toen ze op de afgesproken plaats kwam kon ze het niet laten hem ermee te bespotten.
Het was stil op de buitenwegen die morgen van oktober. In de regen verhief een bruine tjalk zich boven de dijk aan de opengedraaide brug waar ze wachtten met de fietsen aan de hand. Twee kinderen op klompen onder een natte paraplu stonden erbij. De koeien in de wei beneden, bedekt met een kleed op de rug, graasden rustig, een varken met modder aan de snuit keek op door de droppels aan zijn ogen. Uit de lucht daarboven, grauw van het een tot het ander eind, bleef de regen vallen over het groene land. Sofie staarde de horizon der weilanden langs en slaakte een zucht van verveling. Het was of Machiel haar gedachte ried want hij zei: Ja, mooi is anders, al dat platte land, ik zie ook liever heuvels. Hij ergerde haar, zij antwoordde dat ze juist een hekel had aan heuvels, zij hield meer van de vlakte. Daar waren de andere meisjes het niet mee eens. Cor zei dat ze het niet van haar gedacht had, ze was er immers te romantisch voor, en Netje wilde weten waarom zij meer van de vlakte dan van de hoogte hield.
De brug werd toegedraaid, ze reden verder en praatten voort, twee aan twee, over het onderwerp van de vlakke wegen in de polders, de glooiingen van de Veluwe, en de heuvels, wel met inspanning te bestijgen, maar heerlijk bij het snelle dalen, hadden de meeste stemmen. Harmen, naast Sofie naar gewoonte achteraan, luisterde alleen, oplettend dat zij de plassen kon vermijden, ze waren al twee dorpen voorbij toen hij rustig sprak, voor haar | |
| |
alleen. Je hebt gelijk, zei hij, de vlakke wegen zijn vooreerst de beste, weet je waarom? omdat we beginnen met waterpas, zonder dat kan het loodrechte niet bestaan. Zij begreep hem niet en ze wilde dat hij het zou uitleggen, maar dat kon hij niet, hij vond het moeilijk te zeggen wat hij dacht, en hij zou er zelf nog over denken.
Toen ze in een melkhuis, in een dorp onder gele bomen, hun gezichten hadden afgeveegd en de boterhammen aten, zat Sofie stil bij de vrolijkheid, naar het raam kijkend waar blaren met de regen vielen. Soms stootte Netje haar aan en vroeg waarom ze zo ernstig was, soms schaterde Cor om een grap die Machiel over haar maakte. Alleen Adriaan zag dat er iets donkers in haar ogen was en hij lachte niet. Toen ze de fietsen uit de rekken namen vroeg hij of hij voor de afwisseling naast haar zou rijden, maar zij wilde niet want het was gewoonte dat hij naast Netje bleef. Jullie horen bij mekaar, zei ze. Ja, zei Machiel, hij spaart van zijn weekgeld op en zij verzamelt alles. Maar dan hoort Cor ook bij Harmen, allebei bedaard. En Cor keek Harmen aan, maar hij zweeg.
En nauwelijks waren de wielen weer aan de gang, hier en daar spattend door de plassen, of Sofie begon opnieuw waar zij het gesprek afgebroken hadden, over vlakte en hoogte. Harmen keek verbaasd, maar hij hield dadelijk het hoofd schuin naar haar toe genegen. Ik weet niet hoe het komt, zei ze, maar het heeft me een beetje verdrietig gemaakt, wat je zei over waterpas en loodrecht, gek hè? Waarom moeten we beginnen met een vlakke weg? Als ik een toren zie vind ik die veel mooier dan een laag huis ernaast, ik zou wel dadelijk naar boven willen... Zij ging voort met haar gedachten, hij luisterde, maar begreep haar niet. Ver vooruit reden Adriaan en Netje zwijgend naast elkaar, recht en regelmatig. En nog verder Cor en Machiel, zij dikwijls lachend, hij soms scheef en zwenkend, nu eens dicht bij haar, dan langs de kant van de weg. En toen ze in de namiddag terugkwamen aan de draaibrug keken Harmen en Sofie elkander aan of zij beiden wilden weten wat de ander dacht. Ze zagen er nog de regen op de tjalk, op de wei en de koeien, en de natte straatweg lag duister in zijn glans.
De vriendinnen wisten dat er verandering was gekomen met Sofie, al van de zomer na het laatste examen, zij was stil en scheen het niet eens prettig te vinden dat er een bij haar thuis kwam. Ze | |
| |
hadden erover gepraat, wat het zijn kon, maar niet lang, ze hadden ook ieder hun eigen gedachten die hen vervulden. En bovendien, ze waren druk bezig, want Netje wilde een examen doen en Cor ging naar de huishoudschool.
Daarom was Sofie meer alleen dan vroeger. Kort nadat haar zuster getrouwd was, op een dag in augustus, toen er niemand in huis was dan de meid, had ze de piano opengedaan, ze had een toets aangeraakt en de toon in de stilte had ze mooi gevonden. Ze was gaan zitten en ze had een van haar oude studies getokkeld. Van die dag speelde ze weer, een uurtje morgen en middag, en het was vreemd, ieder keer wanneer ze ophield scheen het eenzaam in huis. In de dagen van de herfst, lang en regenachtig, wanneer zij voor haar kleren had gezorgd, daarna met de meid gepraat, wist ze verder niets te doen en stond voor het venster. De lucht had geen kleur en ze verveelde zich, de straat was leeg, de huizen in een rij geleken op elkaar. Regen viel er niet en toch waren de muren nat, er hingen droppeltjes aan de kozijnen, aan de balkons. Het ene huis tegenover had vitrages, het ander had rolgordijnen met franje, het huis daarnaast had vitrages. Aan de straat noch aan de lucht was te zien of het oktober was of november, maar najaar scheen het wel te zijn want op de groentekar die langzaam voorbijging lagen wortelen en boerenkool en de jas van de man glom van nattigheid. De kar ging de hoek om, de straat was weer leeg met veel stenen naast elkaar. En alle deuren bleven toe, met de schellen ernaast. De lucht bleef wat ze was, een beetje grijs, zij zuchtte erom. Was dat de vlakke lijn waar Harmen over sprak?
Maar soms terwijl zij staarde moest zij aan iemand denken, alleen maar een gezicht, misschien had zij ervan gelezen, en dan kwamen er gedachten, meestal vrolijk in het eerst, zo mal dat ze er pleizier in kreeg, gelukkig dat er niemand was want hij zou gevraagd hebben waarom ze lachte. Maar toch eindigde het altijd in een zucht, ze wist niet waarom. Dat was dan dat bekend, dat oud gevoel.
Dan deed ze haar mantel aan, nam het boek dat ze uit had en bracht het terug naar de bibliotheek. Na het eerste, dat Machiel haar geleend had, las ze hoe langer hoe vlugger. Natuurlijk wist ze dat het maar fantasie was, maar in sommige stonden zulke nieuwe gedachten dat ze er een gloeiend hoofd van kreeg en er 's nachts voor ze insliep nog over nadacht. Ze wist wel dat ze | |
| |
ervoor moest oppassen, om niet vervuld te worden van onwerkelijke dingen. Haar vader had aan tafel eens gezegd: Je moest eens iets bij de hand nemen, voor een examen studeren bijvoorbeeld, en ze had ja gezegd, maar ze vond het malligheid. Als het moest, om het brood te verdienen, zou ze het doen, behoefte had ze er niet aan. Waarom eigenlijk wilde Netje dat examen voor handwerken doen? om bezigheid te hebben, anders niet, en Cor ging naar de huishoudschool omdat ze een goede huisvrouw wilde worden. Daar dacht zij nooit aan. Van de jongens waren er twee bij hun vader op kantoor, die hadden dus een begin gemaakt voor hun broodje, maar Machiel wist ook eigenlijk niet wat hij doen zou. Door die malle raad van haar oom wilde hij notaris worden. Machiel notaris, gekker kon het niet. Men hoorde hem alleen over kleren praten, over wedstrijden en sport, en hij ging elke avond naar een café. Volgens Adriaan die er hem vanaf wilde houden, deed hij dolle dingen waar zij meisjes nooit van hoorden, en ze vond het jammer, want ondanks de onenigheden, ondanks een tegenzin die ze eigenlijk niet begreep, vond zij hem toch de aardigste van de drie, zeker de vrolijkste. Zij wist allang dat ze wel goed over hem kon denken, maar zodra ze hem zag kwam dat vreemde gevoel bij haar op, alsof hij haar afstootte, alsof zij iets moest afweren. Met hem voelde zij zich nooit zeker, het tegendeel van Harmen, die juist iets van bescherming had. Misschien lag het aan haar, al de anderen waren juist erg op hem gesteld. Hoe het kwam wist ze niet, maar het was vervelend, het bedierf dikwijls de gezelligheid wanneer ze uit waren met hun zessen.
Kort voor Kerstmis, met de vorst die inzette bij neveligheid, kwam er vrolijkheid in de stad. Op straat liep Harmen naar haar toe, vlugger dan gewoonlijk, en hij vroeg of ze haar schaatsen al had laten slijpen, over twee drie dagen konden zij een tochtje maken. Diezelfde middag bracht zij samen met Cor haar schaatsen weg en zij haalde haar ijskleren voor den dag, witte trui, handschoenen, muts. Twee dagen viel de sneeuw, soms ijl en traag in dunne vlokjes, dan dicht en snel zodat de gedaanten van de huizen en de bomen in het plantsoen vervaagden, de mensen liepen in de kraag gedoken, haastig en met korte pasjes, en in de straten klonk vrolijk maar gedempt geluid. Toen zag men overal mensen met blozende gezichten, met wollen mutsen en schaatsen aan de hand.
| |
| |
Eerst reden ze op een avond in het licht van booglampen op de ijsbaan, ook de ouders van Harmen en van Cor reden er, familiaar alsof ze oude kennissen waren, ook de vader van Adriaan, een zware man, reed er eenzaam met de handen op de rug, sierlijk in grote bochten. Maar die avond al maakte Machiel, die snel en mooi reed, een afspraak voor een tocht langs vaarten en sloten.
Dat was op een zondagmiddag aan de Omval waar ze elkaar ontmoetten en ook hier wemelde het van de rijders. Aan de kant bij de vlag, die niet bewoog, bond Machiel, met een lichtblauwe trui en vrolijk neuriënd, Sofie de schaatsen aan. Zij vond dat hij er aardig uitzag, met zijn krullen onder de blauwe muts. Maar toen hij opstond greep hij haar hand zo hard vast dat haar vingers knelden, en met een kwaad gezicht duwde zij hem van zich af. Hij gleed ruggelings in een boog om haar heen terwijl hij een Frans wijsje zong en stond toen met een sierlijke buiging voor haar stil. Ze had ja gezegd toen hij vroeg met hem te rijden omdat hij de vlugste was en nu kreeg ze weer dat gevoel van afweer, of iemand anders het voor haar deed. Het was of haar voeten niet zeker stonden op het ijs. En toen ze reden ging het wel gemakkelijk, maar toch durfde ze niet goed, hij bracht er ook te gauw een vaart in. Ver vooruit reden Adriaan en Netje, beiden in het grijs, regelmatig, met rechte slagen. En dichtbij Harmen en Cor, hij veel te lang voor haar zodat hij telkens over haar heen boog.
En onverwachts, nog voor zij aan de bocht waren, liet Machiel haar los, hij wankelde en hij viel. Een jongen met een rode bouffante, die toeschoot, hielp hem opstaan en bracht hem steunend naar de kant omdat hij hinkte. Zij was voortgegleden, nu keerde zij om, zelf even wankelend, en ging waar hij zat met ergernis op het gezicht, Harmen en Cor stonden al bij hem. Hij had de enkel verzwikt, hij antwoordde niet op de vragen terwijl hij de schaatsen losmaakte, alleen keek hij telkens Sofie aan, alsof hij iets zeggen wilde. Hoe kwam dat? vroeg zij. Maar hij deed of het niet hinderde. De jongen die erbij stond, en die hij scheen te kennen, hielp hem op de wal te klimmen, hij groette en ging hinkend de weg op. Ze bleven nog wat praten, toen zag ze dat Cor de handen kruiste met die jongen Jan en met hem verder reed, ze waren dadelijk de bocht om. Met wie gaat Cor nu? vroeg zij verbaasd. Dat is in orde, antwoordde Harmen, de jongen van de kruidenier, Jan Krans, we kennen hem wel, daar rijdt ze ook beter mee met haar korte benen dan met mij. En hij | |
| |
nam haar bij de handen, ze volgden de bocht om, in de verte meenden ze de anderen nog te zien. Nu reed ze heerlijk, licht zwierend naar rechts en naar links, Harmen hield haar vertrouwelijk vast en dat gaf haar een gevoel van veiligheid.
Het werd al schemer toen ze hier terugkeerden, Adriaan en Netje voorop, rustig, alsof ze niet uren gereden hadden. De jongen met de bouffante praatte druk met Cor, die een rood gezicht had en verwarde haren. Onder de lucht, weer zwaar en grijs, van witte stippeltjes doorwarreld, lag de vlakte met de lage huizen en hier en daar een spichtig boompje. De enige kleur, die helder uitstak, was het rood van de vlag. De gestalten, zwierend en buigend, waggelend en glijdend langs elkaar, hadden donkere kleren, sommige een sjaal of een trui geelachtig tegen de sneeuw rondom. De gezichten bloosden, de ogen blonken, de monden dampten, en met lach en roep klonk gestadig het geluid van het ijs, het suizelend krassen van de schaatsen. En hoe dichter de vlokken daalden, hoe meer de mutsen en de schouders van wit bedekt werden, zo hoger steeg de jubeling van stemmen, met gilletjes erdoor, boven het gesuis der ijzers op de baan. De vlag hing stil, de dunne boompjes vervaagden in het wit en de vlakte werd met een nevel overspreid, tot er niets te zien was dan dalende sneeuw waar schimmen door bewogen.
Cor stond aan de kant uit te kijken naar de vrienden en Jan Krans stond naast haar. Heb je Harmen Klaver soms gezien? vroeg ze twee keer en ook hij keek rond. Toen liep hij met haar mee, haar schaatsen dragend. Voor een café, waar geel licht door het beslagen raam scheen vroeg hij of hij zo vrij mocht zijn haar een kop hete chocola te offreren en ze traden binnen. Daar zagen ze aan een tafeltje in de drukte Machiel, het hoofd in de hand gesteund voor een leeg glas en een stuk papier waarop hij had geschreven. Hij was het die een halfuur later Cor naar huis bracht, maar Jan liep met hen mee, alle drie tot de enkels in de sneeuw die kraakte, en in het licht van de lantaarns warrelden de vlokken.
|
|