| |
| |
| |
II
De Overtoom was een brede straat geworden, tot in de verte beplant met jonge boompjes langs een strook gras in het midden, het paard van de tram was verdwenen. Veel oude keien had men weg zien kruien en grotere waren er gelegd, nog ordelijker, waarover 's avonds wit licht scheen uit opalen in de hoogte. Men zag veel beplakte schuttingen en rook van heimachines. De winkels blonken van de nieuwe ramen. Ginder, over de brug aan het plein, breed en vlak gemaakt, gleed een tram aan een beugel. En soms schoten onverwachts twee zilverige wielen met een belletje de voetgangers voorbij, zo nieuw dat ze ernaar keken en ze noemden met de nieuwe naam van fiets. Er zaten heren of jongelieden op, de armen wijd uiteen, de voeten op en neer. Voor de jongens was die nieuwe straat de oefenbaan met de wielen.
Machiel, die 's morgens ongeduldig wachtte op Harmen om samen met hem naar de burgerschool te lopen, had zijn ouders overtuigd dat een fiets hem veel tijd zou sparen voor zijn huiswerk en met sinterklaas, toen hij vijftien was geworden, had hij er een gekregen. Hij oefende op de Overtoom, aangemoedigd of nagejouwd door andere jongens, en toen hij het kon reed hij Harmen als een razende voorbij, hard bellend en bonjour roepend, met een kleur op het gezicht. Toen Harmens oom, de burgemeester Klaver, in de stad was en ervan hoorde, zei hij: Je hebt er ook een, jongen, zeg maar wat het kost. Harmen vond er geen aardigheid aan, maar hij oefende op dezelfde baan, hij bezeerde zich enige keren, toen ging hij op de fiets naar school. Maar hij reed bedaard en wanneer hij Sofie en Netje achterhaalde, met hun tassen op weg naar de school aan de overkant, stapte hij af, want ze riepen hem aan, ze hadden hem altijd iets te vragen.
Sofie, die er alles van moest weten, zei dat zij ook een fiets wilde hebben en al vroeg Netje ook of ze niet wijs was, welk meisje zat er nu op zo'n ding, ze bleef het mooi vinden en het zou gebeuren. En toen haar oom Everhard in de stad was vertel- | |
| |
de ze hem dat de jongen van Klaver een fiets had gekregen. Bij die naam fronste hij de wenkbrauwen, ze wist wel waarom want telkens wanneer ze buiten had gelogeerd had ze hem nijdig zien kijken naar die burgemeester, die soms op klompen liep, net een boer. Even maar had hij nagedacht en toen gezegd dat ze mee mocht om er een te kopen. Zij was het eerste meisje dat op een fiets naar school kwam. De andere meisjes van de klas, die haar nakeken, vonden haar een aanstelster, ze droeg ook elke dag een ander lint. Ze reed dadelijk vlug, recht en zwierig. 's Morgens vroeg leerde ze Cor en Netje erop te rijden, maar het duurde nog een poos voor die er ook een kregen.
Toen was Adriaan de enige van het zestal die nog te voet ging, bij woonde ook maar vijf minuten van zijn school en hij zei dat hij er geen nodig had. Maar nog diezelfde winter reden plotseling zo veel jongens op een fiets dat zijn vader het merkwaardig vond. Op een keer aan het eten noemde hij de behoefte aan snelheid een verschijnsel waar hij in zijn jeugd niet van had durven dromen, en tijd was geld, zei hij, dat behoorde de jongen vroeg te leren, dus moest hij eraan meedoen. Eerst verzette Adriaan zich zodat zijn vader zich weer ergerde over zijn eigenzinnigheid maar zijn moeder praatte redelijk met hem, hij kreeg een degelijke, zware fiets.
Op woensdag en op zaterdag daagde Machiel de anderen uit tot een wedstrijd op de Overtoom, ook verder de weilanden langs tot het Kalfje toe, en altijd won hij. Adriaan, met een rood gezicht van de inspanning, zei dan altijd dat hij het wel in andere dingen van hem winnen zou, maar Harmen vond dat onzin. Eerlijk is eerlijk, zei hij, Machiel is de vlugste.
Dikwijls ontmoetten ze de drie meisjes, blozend van de wind, de regenmantels fladderend, er werd over en weer hallo geroepen, de wielen stonden stil. Machiel begon dadelijk met zijn malle liedjes, waar ze om lachten, behalve Sofie. Adriaan wilde naast haar rijden, maar ze vond hem suf en ze wist zo te draaien dat Harmen naast haar kwam, altijd achteraan. Machiel, die ze een naarling noemde, verdroeg ze nog minder. Al van die keer buiten op het dorp had zij hem onuitstaanbaar gevonden, een opschepper met zijn grote mond. Jij bent maar een meisje, had hij toen gezegd, je hebt niets te vertellen, jij met je brutale ogen. Dat had ze niet vergeten. Gek dat ze er zo dikwijls aan dacht en dat ze dan altijd het gevoel had of hij al eerder onhebbelijk tegen | |
| |
haar was geweest, maar dat kon niet want ze had hem toen voor het eerst gezien. Altijd wanneer ze hem pas zag had ze dat gevoel van iets dat ze zich niet herinnerde. Ze wou er ook niet van weten dat hij poeslief tegen haar deed, ook niet door het lekkers dat hij meestal bij zich had en waar hij haar het eerst van gaf, suikerbonen of frambozenkoekjes, ze nam er maar één en ging dan weer naast Harmen rijden. Telkens zocht hij haar weer op, telkens werd ze kwaad. Cor en Netje, die hem juist aardig vonden, niet zo saai als Harmen, begrepen ook niet wat ze tegen hem had. Machiel kon wel plagen, soms ook ruw zijn met de handen, maar het was nooit menens en hij was altijd vrolijk met zijn liedjes. Met sinterklaas had hij ze ieder een pakje gestuurd met een vers erbij, voor Cor een kristallen inktpot, voor Netje een koperen portretlijst, voor Sofie een flacon jockey-club. Daar was ze kwaad om geweest, maar ze had het toch gehouden. En altijd was het kibbelen tussen die twee, altijd weerde zij hem af en dan haalde hij maar de schouders op. Adriaan zei dat een ander er al lang genoeg van zou hebben hij vond het raar want Machiel kon weinig velen.
Door dat geharrewar werd dikwijls het pleizier bedorven. Op een middag toen ze in het park reden en afstapten voor een tennisveld, omzoomd van groene heesters, zei Machiel: Jongens, we gaan tennissen. Wat hebben we aan dat suffe fietsen achter mekaar als je niet weet waar je naartoe gaat. Laten we een club maken, ik ga dadelijk vragen waar je dat tennissen leren moet. - Allemaal vonden ze het een reusachtig idee en het was Sofie zelf die het eerst van witte kleren sprak, dus besloten zo voor raketten te zorgen en alles wat erbij hoorde. Maar die avond kreeg Harmen een briefje van Sofie en ze schreef dat ze er toch niets voor voelde, ze vroeg of hij misschien iets anders wist, roeien bijvoorbeeld, omdat hij immers eens gezegd had dat het de enige ware sport was en dat hij hoopte eens een wherry te bezitten. Harmen antwoordde niet en toen zij elkaar woensdag weer ontmoetten zei hij alleen dat zij gelijk had, maar hij sprak er niet over. Daarom zei ze kortweg dat ze aan tennis niet zou meedoen, het bleek ook dat Adriaan er niet van wilde weten. Machiel werd kwaad, hij schold ze allemaal uit, hij kwam dicht voor Sofie staan en vroeg: Wat wil je dan eigenlijk, zeg jij het maar. Ze keek Harmen aan, of die van roeien zou spreken, maar hij zweeg. Toen zei Machiel: Wil je soms roeien? dat is ook een mooie | |
| |
sport, ik ken een jongen die een boot heeft en die krijg ik vast te leen. Cor en Netje die, evenals zij, pas een witte blouse hadden met een lange blauwe rok, juichten, Harmen zei ook dat hij meedeed en Adriaan zei ja. Zij vond het vervelend dat het voorstel juist weer van hem kwam omdat Harmen getreuzeld had, en zij aarzelde nog even, maar het was waar dat ze haar witte blouse al aan had en dadelijk mee kon.
Dus reden ze naar de jongen op de Amstel, ze vonden hem niet thuis, maar zijn moeder zei dat ze de boot mochten gebruiken. De zon scheen schel op de huizen en het ontluikend groen aan de ene zijde, de maartse wind, in vlagen over het water scherend, woei zo guur dat de meisjes hun doeken dicht om de hals knoopten. Twee van de jongens zaten aan de riemen. Harmen, die sterk was, trok geregeld, maar hij lachte een beetje en zei dat het niet het echte roeien was, met zijn zessen in een zware boot, hij kon zien dat die van de marine had gehoord. Machiel, rood van inspanning omdat de riemen te dik voor zijn handen waren, beloofde een volgende keer voor een betere boot te zorgen, Sofie beschimpte hem weer. Hij kon er niets van, zei ze, en ze ging niet weer mee. Toen ze volgens afspraak een andere keer aan de Amstel kwamen had Machiel een mooie lichte boot, maar het regende en Sofie was weggebleven. Machiel had een kwade bui, hij duwde de anderen opzij, plotseling maakte hij ruzie met Harmen, hij zei dat hij naar de bliksem kon lopen en ging van de steiger weg. Er stapten er vier in de boot, het regende zo hard dat ze kletsnat werden, maar Cor en Netje, dicht bij elkaar onder één regenmantel, vonden het toch gezellig. Aan de kant gingen glimmende paraplu's.
Van het roeien, in de war gestuurd door Sofie en waarom wisten ze eigenlijk niet, werd verder niet gesproken, de jongens en de meisjes reden elkaar een paar weken voorbij met groet van de hand, maar ze gingen niet samen uit. Het was nu helemaal lente, de fietsen gleden met lichte jurken door de straten en aan de hoeken stonden mandenvol gele narcissen, hoog boven de daken lagen de witte wolkjes stil. Nu was het Sofie die de afspraak had gemaakt naar buiten te gaan vroeg op een morgen.
Het was de gewoonte van de hyacinten op hun mooist te bloeien op een zondag in het begin van mei. Recht van lijn, welverzorgd lagen de velden naast elkaar, hier tussen vaart en weg, ginds tussen vaart en weiland, de lila getinte velden en de gele,
| |
| |
de rose, de witte het meest, de blauwe, maar de witte nog veel meer, de rode, de deftige van karmozijn en purper of ze hier niet hoorden. Hyacinten waren ze alle en hun loof maar licht tapijt waar ze op stonden. En al wat hoger dan hyacinten rijzen kon werd niet geduld, geen boom geen struik, behalve een enkele schuur van bleke steen, op zijn zondags even schoon en net. De zon scheen hier minder te kunnen schitteren, de blauwe hemel werd vaag voor de uitgespreide pracht van blakend geel, van zo veel stralend wit. Alleen de vaarten blonken van het licht. Hier en daar stond een wandelaar stil, maar het waren meest wielen met vonkjes die er draaiden over de weg, getooid met hyacinten.
De zes hadden hun fietsen aan de kant gelegd en gingen door een veld, achter elkaar, achter een man die telkens bukte en de bloemen voor hen sneed. Het was voor een vak van paarse hyacinten dat Machiel zich omkeerde voor Sofie en haar iets in de hand wilde geven, een opgevouwen papier. Zij duwde hem opzijde en ging hem voorbij. Hij wendde het hoofd, hij keek haar na, het glanzend haar onder de zomerhoed met lint. Toen kwam Cor naar hem toe waar hij alleen stond, ze hield hem haar bos donkere hyacinten voor de neus en hij zei iets mals dat haar aan het lachen maakte. En hij stak het papier in de zak van haar mantel. Zo kwam het dat Cor het gedicht kreeg dat hij voor een andere had gemaakt.
Maar toen een week daarna Cor met erge verkoudheid op bed moest blijven, was het niet Machiel die aanbelde om te vragen hoe het met haar ging, maar Harmen. Hij mocht bovenkomen, hij zat in de kamer bij de kanarie en een klein kind stond aan zijn knie. Toen mevrouw gezegd had dat het best ging met Cor legde hij een doosje borstplaat op de tafel, dat hij voor haar had meegebracht. Dat is aardig van je, zei mevrouw en het kleine kind greep naar het doosje. Toen lachte mevrouw en vroeg of hij nog op de ocarina speelde. Helemaal niet, antwoordde hij. Ja, zei mevrouw, Cor dacht dat jij het was, maar ze schijnen het tegenwoordig veel te doen en het klinkt mooi. Iedere avond horen we hier in de straat ocarina spelen, de vorige week waren er zelfs twee, een aan deze kant en een andere op de kade, ‘De watergeus staat voor Den Briel’, met vuur speelden ze dat, maar de laatste dagen hoor je ze niet meer.
Harmen zei dat hij nog eens zou komen vragen en als Cor een | |
| |
leesboek wou hebben zou hij het wel brengen. Toen hij opstond en haar de hand gaf hield mevrouw die lang vast, ze zei weer dat het aardig van hem was, heel aardig, en ze streek hem over de wang. Hij voelde dat hij rood werd, op straat voelde hij het nog.
|
|