| |
| |
| |
Voorbijgaande schaduwen
| |
| |
I
Een blauwe hemel boven Amsterdam is een van de zeven dagen, zes zijn er voor de wolken en dat zijn de dagen dat het water en de huizen in hun pracht verschijnen. Waar ter wereld ziet men een hemel zich zo groot over een stad verheffen, zo tintelend door de wazigheid van de zomer dat de grachten tussen de bomen stralen, zo helder in de winter dat de vensters en de daken fonkelen van licht. Waar ter wereld ziet men wolken zo breed en zwaar, gisteren saamgedromd, wit, verguld, heden uiteengestreken in golvenslierten grauw en zilver, waar ziet men hun schaduwen zo langzaam over de torens gaan tot over het water en de weilanden rondom?
Het was maar een deel van de stad, tussen twee singels en twee smalle grachten, dat de jeugd van die kinderen ging van seizoen tot seizoen in de tijd toen de tram reed met een paard ervoor. Dwars voor de ene singel stond de toren in de lucht, vrolijk of hij naar de mensen keek, het goud flonkerend op zijn wijzerplaat. Het water weerkaatste glad de schuiten en het groen. De huizen aan de lichte zijde, rood of donkerbruin een ieder naar zijn aard, praalden met geschitter van de ramen in de gele lijsten en de bomen waren er verguld. De andere kant, met de keien ordelijk gelegd, de stoepen blauwig grijs, lag in schaduw onder onbewogen loof, de wal versierd met groen en geraniums. Uit de straten ging over het plein traag het gewoel, vigilantes, karren, trams net en glimmend, de parasols en de strooien hoeden blonken uit, en de lucht straalde hoger dan de toren die speelde van pleizier.
Van dit plein door de winkelstraat komende zag men aan de drie gewelfde bruggen de drie grachten in de schaduw van de takken over het water. Wanneer het paard de tramwagen op de eerste brug getrokken had en stilstond verscheen ter weerszij in de zomerdag het water donkergroen en kalm tussen de wallen en de stammen onder het loof in zonneluister. Deze gracht was de stilste in voorname eenzaamheid, bestraat met schone klinkers, waar bijna niemand ging langs de huizen met de hoge ramen. Dan reed de tram met hoefgeklep en belgerinkel de tweede | |
| |
brug op waar zich weer een gezicht op bomen en water opendeed, met huizen die smaller dan de vorige schenen onder het blauw van de lucht. Hier gingen heren met de hoed in de hand, er reed wel een koets in het lommer. Aan de derde brug lag de lichtste gracht, het water in het midden onbeschaduwd met spiegeling van de wolkjes, en de gevels, de rode daken waren te zien tot in de heldere verte. Er passeerden schuiten langzaam voortgeboomd, aan de wal reed een handkar met een man in witte kiel erachter, dienstmeisjes gingen er met mandjes aan de arm onder de bomen.
En hier lag het plein, waar een gebouw stond nieuw en helderrood, open voor het plantsoen en het water van de buitensingel. Het was er ruim, maar onder de sneeuw scheen het veel smaller. In de decembermiddag voor de avond viel hing de gele lucht duister over de daken en de winkels, waar hier en daar een licht was aangestoken, en boven de takken van het plantsoen rees de gedaante van de koepel met vakjes wit van sneeuw. De straat was vuil in het midden, glibberig van wielestrepen, maar aan de kanten lag de sneeuwmodder tot hopen geschept, op de trottoirs dik en bruin met voetsporen diep ingedrukt. De mensen haastten zich en liepen elkander in de weg, wijkend rechts, wijkend links, met paraplu's, overschoenen, regenjassen, en van de sleperswagens spatten plekken tegen de winkelramen. In het plantsoen schoten sneeuwballen door de nevelige takken en langs de singel, stil tussen de bomen tot de andere brug, gleed een sleepboot met een beetje rook, een zolderschuit met steenkool wit gevlekt.
Water was er ook aan de andere zijde. Wie op de herfstdag langs de oever kwam aan de gele ophaalbrug vond opeens de stad tot dorp veranderd waar de lange weg aan de Overtoomsevaart begon. Alleen vooraan stonden pasgebouwde huizen recht in de rij, maar voorbij de tweede ophaalburg, hoog op de palen, waren het oude kleine, overhellend, verzakt lager dan de keien, sommige achter een groen hekje, sommige met een uithangbord achter een vlak gesnoeide linde. Langs de dunne boompjes dicht aan de kant en tussen opgestapelde vaten reed de tram. Aan de overzijde was het zwarte sintelpad langs loodsen, opslagplaatsen, werven met versleten schuiten op de helling, verder voorbij de overzet een vervallen molen, daarachter weilanden en koeien. Hier was het water zwart van modder, pramen en bakken drongen er tegen elkaar. En aan het einde, voor de derde ophaalbrug,
| |
| |
lag een baggermolen. Ginder strekte zich het land uit, doorkruist van sloten, onder de herfstwolken die aan de hemel voeren van de horizon.
Maar het mooist was in de lenteavond de smalle Leidsegracht. In de schemering rees het ontloken groen fijn dooreengeweven tussen de kanten, bleek op de stammen aan het water, voorbij de boog van de brug verging het vaag in de hemel. Op het water glom nog iets blauwigs langs de schaduw van de wal, waarop ronde blaadjes lagen uitgestrooid, onbewogen. De huizen verscholen zich stemmig achter de bomen, donker met een glansje violet. Aan deze zijde daalde soms ratelend een vigilante van de ene brug en steeg naar de andere op, wijkend voor een handkar die er langzaam ging. De stille zijde lag verlaten met witte vensters achter het loof, de geveltoppen even maar te zien. Boven het groen in de verte en de duistere daken stond opeens de nieuwe maan.
Dit grachtje, bestraat met bolle keitjes, had een streep van klinkers langs de stoepen. De meeste huizen waren welverzorgd in hun ouderdom, de kozijnen dof maar smetteloos, de gevels net geolied, slechts een enkel vooroverhellend. Er pronkte ook wel een nieuweling in opzichtig rood met al te brede, al te spiegelende ramen, met naamborden vol vergulde letters. Het eerbiedwaardigste onder de oude was een herenhuis dat een kroonlijst droeg, recht en breed. Er was een ketting in een bocht langs het onderhuis, een stoep naar de groene deur, deftig onder de bovenruitjes met een geplooid gordijn versierd. Aan een der posten blonk de belknop onder cursieve letters.
Daar kwam een jongen met een schooltas op de rug de treden op. De bel gaf een gedempte klank en toen de deur langzaam opendraaide stond er een dienstbode met een witte muts voor het marmer van de vestibule. De blauwe ogen keken recht, de wangen hadden een blos en aan de oren hingen bellen van granaat.
Dat was het huis waar Adriaan woonde. De huiskamer aan de tuinkant zag er even gepoetst en ordelijk uit als de mooie kamer, want zijn vader was vaak op reis; zijn moeder zat overdag in het kabinet ernaast, waaruit zij soms onverwacht verscheen en dan weer door een andere deur ging en Adriaan borg alles wat hem behoorde netjes op. Het was een kamer in stemmig groen, behang, karpet, tafelkleed, gordijnen in tinten van brons of mos.
| |
| |
Op een kanten lopertje lag de glans van de tafelschel, juist in het midden onder de gaslamp met drie ballons. Aan de ene wand, tussen twee mahoniehouten stoelen, hing een vergulde lijst met de spreuk De Liefde Overwint Alles. Op de schoorsteenmantel blonk een stolp over een pendule met vergulde engelen met bazuinen, geflankeerd door hondjes van porselein en Chinese vazen groen gebloemd. Daarboven hing de hoge spiegel met krulwerk voorover. De platen aan de andere wand, in zwarte lijsten, waren erin te zien, ook het blauwe trouwbord met een spreuk. De kamer had een vage reuk van vermolmd hout en van muskaatnoot.
Adriaan was een ordentelijke jongen, daarom begrepen zijn ouders niet wat de dominee op hem te zeggen had wanneer hij op bezoek kwam. Hij keek zelf op de pendule of het tijd was voor catechisatie, dan waste hij geregeld de handen en klopte het stof van zijn pet en voor hij het huis uitging keek hij nog zijn boekje na. Dominee zei zelf dat hij beleefd was en meestal zijn vragen kende, een jongen die stipt leerde. Maar zodra hij het lokaal binnenkwam toonde hij een eigendommelijkheid die hem niet af te leren was. Hij was toch verstandig, hij wist heel goed dat hem van den beginne de rechtse plaats in de achterste rij was aangewezen, en toch ging hij ieder keer op een andere plaats zitten, zonder op te staan voor de jongen die daar hoorde. Adriaan, zei dominee, de groten zitten achteraan, daar is je plaats. Het was altoos hetzelfde, de andere jongens lachten erom. Dan stond hij onwillig op en ging naar zijn bank, en hij bleef dominee aankijken, niet brutaal, maar gebelgd, alsof hem een onrecht was gedaan. En wanneer hij antwoorden moest deed hij het op stugge toon. Het was een zonderlinge trek in hem, want eens toen er een jongen was weggebleven had dominee hem laten zitten, waar hij zat, op diens plaats, het hele uur had hij met aandacht geluisterd en toen hem iets gevraagd werd bleek dat hij meer wist dan nodig was, een stuk van het boek Spreuken kende hij uit het hoofd. Dominee had hem ook geprezen zodat hij er een kleur van kreeg. Maar de volgende keer was het weer hetzelfde mokken omdat hij niet mocht zitten waar hij wilde, dominee moest hem weer zijn eigen plaats wijzen en Adriaan keek weer stroef. Een eigenaardige jongen noemde dominee hem. En dat was zijn ouders nooit opgevallen, ze vonden hem juist heel ge- | |
| |
willig, heel strikt in de plichten als men hem maar liet begaan of met een zoet woordje op het verkeerde wees.
Het was ook een van de oude huizen voorbij de brug waar Machiel woonde, de pui met hardsteen vernieuwd, met twee verdiepingen en een rond dakvenster onder de verbogen hijsbalk. Hij vond het een saai huis en als hij onhebbelijk was geweest en straf kreeg zei hij dat het zijn schuld niet was, in het vorige huis hadden ze niets op hem te zeggen gehad. Maar hij gaf ook wel de schuld aan zijn kleren, soms als het oude pak hem verveelde en soms als hij zijn zondagse pak niet aan wilde. Alleen op de zolder, die van hem was, vond hij het prettig, er waren veel bewaarplaatsen onder de schuine balken, er was een hijstouw waarop hij schommelde als hij las. Daar bracht hij zijn vrinden. Maar meer dan twee of drie keer ging een jongen niet met hem mee, want hij was driftig, hij maakte ruzie met de een na de ander en geen een begreep waarom. Ze mochten hem anders wel, altijd goedgeefs, altijd grappig. Toen er een bij hem op de zolder kwam en het dolkmes zag, van eikehout en het gevest verguld, zei hij dat hij nooit zo'n mooi gezien had, en hij mocht het dadelijk hebben. En geen enkel kon ze zo aan het lachen maken, dat je brullen moest en er op de grond van rolde, zulke razend gekke dingen als hij bedenken kon. Iedereen durfde hij in de maling nemen, zelfs het hoofd van de school, hij wist ook precies hoe je het moest doen en hij deed het met een onnozel gezicht zodat je gewiekst moest zijn om het te snappen. En toch konden ze nooit lang met hem overweg, want om de minste reden veranderde hij ineens en schold voor sufferd en schooier en nog veel erger, soms sloeg hij erop los, maar hij kreeg zelf ook op zijn kop. Eens had hij zo'n opstopper gekregen dat hij met een pleister tussen zijn krullen liep.
De enigen met wie hij bevriend bleef waren Harmen en Adriaan. Op een keer dat ze boksprongen had Machiel gescholden omdat Harmen langzaam liep en te hoog stond, want Machiel was nogal klein, en onder het springen gaf hij hem met zijn hak een schop. Ineens had Harmen allebei zijn armen vast en hij drukte hem tegen de muur, hij keek hem in de bruine ogen, hij vond dat hij met die blonde krullen op een meisje leek, daarom deed hij hem niets. Adriaan, die erbij kwam staan, zei: Laat los, hij kan je toch niet aan. En die middag na vieren vroeg Machiel | |
| |
ze allebei mee te komen naar zijn zolder. Daar liet hij hun van alles zien. Eerst vond hij het zelf mooi, maar zodra hij het getoond had zei hij dat het hem niets kon schelen: een doos met zijrupsen, een andere met cocons, een stapel boeken van Jules Verne, vergulde knopen met een anker erop, die hij van zijn zondagse pak had gesneden, een oranje sjerp, een zakje met zeldzame munten. Wie ervan wou hebben mocht uitzoeken. Van die dag waren ze vrienden.
Het eerst kreeg hij ruzie met Adriaan, die hem een boek terugbracht, hij schold hem voor idioot, te denken dat hij dat boek terug wou hebben, en hij smeet het hem tegen het hoofd, met ogen die schitterden van kwaadheid. Adriaan legde het op een balk en zei: Zonde van zo'n boek en als je onbeschoft bent, dan ga ik maar weg. Toen ging hij de trap af. De volgende morgen, voor de school, vroeg Machiel waarom hij eigenlijk kwaad was, het was immers geen menens geweest. En Adriaan vond hem toch wel aardig, al had hij van die meisjeskrullen, hij vroeg of hij vanmiddag bij hem zou komen. Eerst zei Machiel van ja, maar om twaalf uur zei hij dat hij met Harmen had afgesproken.
En die middag was het ruzie met Harmen. Hij kende veel liedjes en toen Harmen nog op de zoldertrap stond wou hij dat hij een straatliedje meezong, met platte woorden erin. Harmen zong niet en hij lachte wel, maar hij zei dat het toch gemeen was. Machiel werd rood, hij schold hem voor slome en gaf hem een duw tegen de borst. Dadelijk had Harmen hem te pakken. Hij keek hem in de bruine ogen, hij liet hem los en zei: Voor deze keer laat ik je gaan. Maar Machiel was niet kwaad meer, hij lachte en zei: Een goeierd ben je wel, alleen maar idioot, als je mij die stomp had gegeven had ik je doodgeslagen. Als je niet zingen wil, wat zullen we dan doen, zeg jij het maar. Of neen, hoepel maar op, ik heb in mijn eentje schik genoeg.
Harmen ging weg. En toen hij alleen was kwamen er tranen in zijn ogen, het leek wel of iedereen altijd van hem wegging. De dag daarna vingen ze samen stekeltjes aan een wetering buiten de stad en Machiel schold telkens omdat Harmen zo stom was en langzaam. En Harmen deed toch waar hij zin in had op zijn gemak.
Het huis waar Harmen woonde zou men voorbij zijn gelopen als men niet op de nummers had gelet en aan dit kwam, in zwarte cijfers op een wit plaatje aan de muur. Het had drie rijen vensters,
| |
| |
alle met gelijke gordijnen behangen, een wit met franje en daarachter een mosgroen overgordijn in een lus opgenomen. Aan het trottoir waren twee halve vensters, bedekt met tulle, en boven de daklijst stak een uitbouw met nog een venster uit. De vensters van de benedenverdieping onderscheidden zich van die erboven door een koperen pot in het midden van de vensterbank, ieder met een vingerplant. Aan de portiek waren twee treden van hardsteen naar de deur, waarop de naam J. Klaver Hz geschilderd was. Het was een huis dat alleen in het nummer verschilde van de huizen rechts en links. Het was een rechte straat, leeg en stil tussen het plein en de brug, alleen wanneer twee tramwagens elkaar op die brug passeerden en belden klonk er geluid.
Harmen had, evenals Adriaan, een eigen wil en als hij op iets zijn zin had gezet was hij er moeilijk af te brengen. Van de kerk had hij een tegenzin, anders dan zijn vriend die graag naar de preek ging horen. Dikwijls besloot zijn vader, hoewel hij zelf liever van de rustdag genoot, voor het goede voorbeeld samen met hem te gaan, maar Harmen was zo langzaam met het borstelen van zijn beste pak, alsof daar na al het borstelen dat hij in de vroegte had gegdaan nog een stofje op kon zitten, dat zijn vader geen geduld had en zei: Ik ga vast, je komt wel achteraan. Ja pa, antwoordde hij en borstelde nog wat, wreef zijn kerkboek met zijn schone zakdoek, kwam zijn moeder goedendag zeggen, en volgde dan zijn vader die al de hoek omging. Maar vlug liepen ze geen van beiden. Wanneer zij samen naar huis keerden vroeg zijn vader waarom hij toch zo weinig zin had in de kerk. Ieder keer antwoordde hij dat hij de geboden allang kende, dan wist hij het immers wel, meer wilde hij niet. De vader zei dat hij nog geen oordeel had, dat grote mensen nog leren konden, dat het goed was elke zondag aan de plicht herinnerd te worden, en hij noemde het voorbeeld van Adriaan, die altijd uit eigen beweging ging. Ik heb er net geen zin in, antwoordde Harmen, vanmorgen had ik moeders kettinkje willen maken. Of hij dan zijn best wou doen er zin in te krijgen? of hij dat beloven wou? Neen, alles kon hij dadelijk beloven, maar niet om zin te krijgen, dat kon toch nooit. Dan zwegen zij en liepen bedaard naast elkaar onder de kerkgangers die dezelfde kant gingen. De vader zag zelf dat zijn zoon er flinker uitzag dan menige andere jongen en hij deed op school ook goed zijn plicht. Het was al een jaar dat hij in de kerk geen zin had en anders was er niet op hem aan te merken.
| |
| |
En er volgden weer zondagen dat Harmen niet naar de kerk ging omdat zijn vader niet om het goede voorbeeld meeging en wist dat hij met dwang toch niets van hem gedaan kreeg.
Harmen droeg wel een glimmende broek, maar hij zag er netjes uit. Altijd had hij dezelfde kiel aan, donkerblauw met bruine knopen. Aan zijn gelapte schoenen zat haast nooit modder, zijn kraag was helder gesteven. Hij deed zelden mee aan het vechten tegen de jongens van de school aan de overzij, meestal stond hij met een goedige glimlach toe te kijken, zelfs wanneer er een dreigend op hem afkwam. Meestal ging de ander ook weg zodra hij de handen uit de zakken nam, grote knokige handen. En als hij vechten moest deed hij het langzaam. Eerst legde hij zijn pet en zijn kraag op een stoep, dan keek hij de ander recht in het gezicht en wachtte tot die begon. Hij sloeg er niet op los, hij liet de ander stompen en slaan en scheen er niets van te voelen, hij stoorde zich ook niet of ze ophitsten: Pak aan, jong, hij zorgde er alleen voor dat de ander geen vat kreeg aan zijn kiel. Maar achteruit ging hij niet en al bleef hij langzaam, het was nooit te zien hoe hij hem opeens bij allebeide armen vast had. Dan ging gewoon zijn ene been achter de knieën van de andere jongen, hij boog hem achterover, zonder hem met het lijf te raken, en wist hem met een harde duw op de grond te krijgen. Hij liet hem ook dadelijk los, stond rechtop en keek of er niets aan zijn kiel was gescheurd. Zonder iets te zeggen en langzaam raapte hij zijn kraag weer op, streek over zijn steile haren en zette de pet erop. Hij was nooit buiten adem, zijn gezicht was er niet eens rood van. Harmen zag er weer gewoon uit en lette er niet op of er uit de verte nog gescholden werd. De vrinden keken niet meer naar hem, ze gingen de andere kant op en Harmen volgde langzaam.
Met sommigen van de school liepen ze wel een eindje mee om over postzegels te handelen, maar verder kenden zij ze niet, ze wisten niet eens waar ze woonden. De meesten van de andere school, die ze de schooiers noemden, waren hun van gezicht bekend, wanneer ze elkaar tegenkwamen keken ze elkaar aan, met uitdaging of met minachting, overigens waren het vreemden. Maar een was er van wie ze de naam en het huis wisten, hoewel hij niet meer op die school ging. Evenals Harmen stond hij bij het vechten toe te kijken op het trottoir, met een mand aan de arm, en alleen als hij zag dat een grotere een kleinere al te hard | |
| |
sloeg kwam hij erbij, bedaard, trok ze van elkaar en stond dan vlak voor de grotere. Hem hadden ze nooit zien vechten. Machiel had hem eens gemeen uitgescholden, maar hij had hem alleen verbaasd aangekeken en toen gelachen tegen Harmen. Ze lieten hem ongemoeid. Wanneer ze hem tegenkwamen keken zij van hun kant hem zonder kwaadheid aan en het gezicht van Jan Krans klaarde op, goedmoedig, alsof hij wel een praatje met ze wou maken. Dikwijls liep hij op het kantje van de wal, met kleppers in de ene hand. Hij woonde dichtbij, in de korte doorgang naar een mindere gracht, in een onderhuis een stoepje af, er lagen stenen pannen voor het venster.
Jan was twaalf jaar en verdiende als loopjongen bij de kruidenier in de dwarsstraat aan het plein. Die had hem al twee keer weggestuurd omdat hij langzaam en eigenzinnig was, maar zijn moeder was voor hem gaan praten en de patroon had hem telkens teruggenomen. Langzaam was hij niet, dat leek maar zo, maar hij stond dikwijls stil op straat om naar iets te kijken, naar een meid op een waggelende leer die met de zeemlap niet tot de bovenste ruit kon reiken en dan hield hij de leer even voor haar vast; naar twee honden die tegen mekaar gromden en dan joeg hij ze uiteen; naar een kind dat iemand de weg vroeg en dan kwam hij erbij en wees waar ze zijn moest. Daarom kwam hij dikwijls een kwartiertje te laat terug. Eigenzinnig was hij wel. Elke morgen zei de baas waar hij het eerst de boodschappen moest afgeven en welke weg hij moest nemen. Jan knikte, maar zodra hij buitenkwam ging hij de andere kant op en de baas kwam er altijd achter dat hij de boodschappen niet in de volgorde had bezorgd. Hij vond het niet nodig, want aan de ene deur had de meid gezegd dat hij de bestelling vroeg moest brengen omdat mevrouw de stad uit moest, aan de andere was gezegd dat er zo'n haast niet was, dus bezorgde hij waar hij het eerst moest zijn. Bovendien was de ene meid wel beleefd, de andere niet, daar hield hij ook rekening mee. De ene zei: Jan, kijk uit naar de plassen, met dat gat in je schoen krijg je zo natte voeten, en ze knikte hem nog toe. De andere snauwde: Kan je de zakjes niet fatsoenlijk afgeven, zonder die vuile vlekken? Hoepel op, smeerpoets. Maar het vuil aan de zakjes kwam van haar eigen belknop die hij had aangeraakt. Het hinderde niet dat ze snauwde, maar vanzelf zou hij zich voor haar niet haasten.
En als hij 's avonds bij zijn moeder zat en haar hielp met een of | |
| |
ander, haar schoenen schoonmaakte of het petroleumstel vulde, vertelde hij haar dat allemaal, ook van de jongens die hij weer had zien vechten. Ze zei altijd dat hij gelijk had, alleen vond ze dat hij zich niet met alles bemoeien moest. Hij kon haar niet aan het verstand brengen dat hij dat juist nooit deed, maar als er iets was om een handje te helpen kon hij het toch niet laten gaan.
Jan kende van gezicht veel mensen van de ene tot de andere singel, alle jongens en bijna alle meisjes, ook wel verder. Hij kende ook het meisje van de melkwinkel, al had ze nooit iets tegen hem gezegd, maar ze was stuurs.
Twaalf was ze toen haar moeder haar de winkel en het huishouden kon overlaten wanneer ze om zes uur uitging met de wagen. Al bij het opstaan keek zij fris uit de ogen, na het wassen aan de kraan glom haar gezicht van het wrijven en wanneer zij het haar strak gekamd had en gevlochten, het blauwe schort voorgedaan, zag zij er voor de hele dag proper uit. De ronde klok, in de winkel hoog aan de muur, stond gewoonlijk iets voor halfzeven. Daar begon ze, eerst met de plumeau over de planken, dan met stoffer en blik langs de toonbank waar nog stof van de klanten lag, dan met emmer en dweil voor de hele vloer, dat het water erover plaste, ook nog voor de kleine stoep. En ze zong er gedurig bij, binnensmonds, maar als ze met de lap de kom met eieren veegde hield het zingen op, want dat moest ze voorzichtig doen. Zij droeg de leer aan om ook de klok en de schel een beurt te geven. En nog voor halfacht kon de winkeldeur dicht, alles blonk helder. Nu werd het zingen luider, al wist ze niet eens wat voor liedje het was, misschien nog iets van de school. Het gordijn voor het raampje, waardoor men van de kamer in de winkel kon zien, schikte ze nog recht, dan ging zij aan het prettige werk achter. Dat was heel anders, voor haar eigen huis, dat moest goed gedaan worden want de meubels daar hield ze van. Het aardewerk was weinig, twee borden en twee koffiekommen, maar er mocht niets aan mankeren, elke morgen peuterde ze met een speld iets uit de barstjes weg voor zij ze goed droog en glimmend wreef, of het nieuw was, en dan voorzichtig in de kast borg. De ruitjes gaf zij ook een paar vegen. Dan, na het stoffen van het karpet, was er in de kamer zo veel te wrijven en te poetsen dat ze er pleizier in kreeg en nog luider zong, ze dacht aan niets, vooral omdat ze op moest passen met die ene stoel, waar de biezen wat los op zaten, moeder zei dat het de oudste was en ze had de zitting | |
| |
ook nooit anders gezien, de kleur wat valer dan de andere. Toch was het een mooie stoel, waar ze ook het meest van hield, ze wou dat ze zijn geschaafde poot heel kon maken. Haar moeder zou het wel zien hoe goed ze hem gedaan had voor ze hem recht aan de muur zette. Het enige wat haar soms stoorde bij het werk was de winkelschel, dan hield ze op met zingen en moest naar voren om een klant te helpen. Alida, kind, wat kijk je weer stuurs, zei de buurvrouw dan, kinderen als jij hebben wat vrolijkheid nodig, niet altijd ploeteren. Ze antwoordde niet, ze legde vlug de centen neer en veegde de toonbank. En zodra de schel gerinkeld had ging ze naar achteren om te wrijven en te poetsen. Dat mens ook, dacht ze, ik heb helemaal niets nodig. En ze keek rond wat er nu gedaan moest worden en ze zong weer. Voor tienen moest de koffie klaar zijn als haar moeder kwam, het was een aardig geluid wat die molen tussen haar knieën maakte, net op de maat, een, twee, drie, dat hoorde bij de schone dingen.
Aan de andere zijde van de singelgracht, buiten de oude stad, met de jonge boompjes aan de groene wal, over het houten bruggetje voor voetgangers, woonden de andere drie meisjes.
Het was stil in hun straat en mooi weer met zon op de vensterruiten toen er twee hard naar elkaar toe liepen en elkaar dadelijk bij de arm hadden, de hoofden samen, tegelijk pratend. Netje, de langste, was al wat uit de kleren gegroeid, haar lichtblauwe gestreepte jurk kwam tot boven de knie zodat het kantje eruit stak, en de ene kous zakte een beetje gerimpeld af. Ze had een kettinkje van gouden kraaltjes en een kort vlechtje met een witte strik. Cor had haar rose jurk aan en de bloedkoralen kwamen mooi uit op de witte boezelaar. Ze was dik, ze had twee lange vlechten, blond met rossige vonkjes, haar ogen stonden wijd uiteen, verwonderd, en daaronder waren twee kleurtjes. Ze had het springtouw aan de arm en ze wachtten tot Fie uit de deur zou komen. Toen die openging pakten ze haar dadelijk ieder bij een arm, maar ze lieten haar dadelijk weer los en holden weg, Fie achteraan omdat ze haar strik nog eens moest doen. Ze had haar gele jurk met rode moesjes aan en een schone boezelaar met het speldje erop, een scheepje, aan haar vinger had ze een zilveren ringetje. Haar ogen waren zwart boven een wipneusje, haar stem klonk scheller dan die van de anderen en toen ze riep keken die om en bleven staan, net op de hoek. Het had geregend, de lucht was vol witte wolken. Fie bond haar boezelaar nog | |
| |
vast terwijl Netje aftelde, die was zelf de eerste die springen moest. De anderen namen het touw ieder bij een eind en begonnen vlug te draaien, het raakte telkens even de stenen goed op de maat. Netje keek naar de bocht en sprong in, gedurig op het touw lettend wanneer het van boven naar beneden kwam. Soms maakte ze nog een huppelsprongetje tussen de bocht door, terwijl de ene kous nog meer afzakte. ‘Daar kwam eens een meisje van Scheveling aan’, al twee keer had ze het gehad en net voor de derde ‘Hoezee’ raakte die ene voet het touw en toen was Cor aan de beurt. Cor deed erg haar best, ze had al een kleur toen ze insprong, haar wangen bibberden bij ieder sprongetje, haar kralen en haar vlechten wipten op en neer, en ze hijgde al. Maar ze sprong zo precies dat ze nog wel een uur had kunnen doorgaan als ze niet opzij moesten voor die groenteman. Toen moest Fie erin, de anderen wisten al dat daar geen eind aan kwam, maar eerlijk was eerlijk en het moest. ‘En hup daar gaat ze de lucht weer in en hup daar komt ze terug,’ zo licht deed ze het dat de punten van haar schoenen haast de straat niet raakten. De rode moesjes fladderden van de knieën op, zo draaide ze in het rond. Fie kon ook eeuwig springen, haar boezelaar ging weer los, maar ze lette nergens meer op en ze keek over de huizen heen.
Netje, die in het gele huis met de groene verglaasde stenen aan de vensters woonde, op het bovenhuis, was lang voor haar leeftijd, ze had een dunne hals en een scherpe neus. De vriendinnetjes plaagden haar dat ze gierig was, hoewel ze toch altijd van haar lekkers gaf, wel niet veel, want ze vond dat niet alles ineens op hoefde en zelf snoepte ze ook weinig. Dan had ze morgen ook nog wat. Maar ze zeiden het omdat ze goed paste op alles wat ze had. Het kettinkje van vergulde kralen droeg ze al bijna drie jaar terwijl die van de andere meisjes dikwijls kapotgingen of zoekraakten. Ze hield ervan iets te bewaren, al waren het maar dingen die haar moeder anders in de prullenmand deed. In de muurkast van haar kamertje stonden op vier planken de dozen opgestapeld, zo dicht bijeen dat er niets meer bij kon, daarom hield ze onder haar bed ook nog drie dozen, te breed voor de kast. En op een zondagmiddag, of als het regende en ze toch niet op straat kon spelen, zat ze daar en keek alles na op de vloer uitgespreid, of het niet nog beter geschikt kon worden. In de meeste dozen zaten weer kleinere aan elkaar gepast, allemaal met een touwtje erom, en in sommige daarvan zaten weer | |
| |
kleinere, maar ze wist precies wat erin was. In twee van de grote bewaarde ze de lapjes, in de ene van wol of van stof, in de andere van linnen of van katoen, keurig opgevouwen, zonder kreukels, of opgerold, in de andere de garens en die zaten in verschillende kleine doosjes. Er was er een van verguld karton, waarin haar moeder eens een paar flacons odeur had gekregen, die was boordevol met zijden draden, tint bij tint, allemaal om klosjes van papier gewonden. Er zaten wel veertig van die klosjes in, van alle kleuren. Maar ze had nog een doos met zijden draden, van de dikkere, ook koordjes van drie of vier slagen, die kwamen dikwijls te pas. De vorige week, toen ze voor Fie het blauwe tasje had gemaakt, had ze van dat lichtblauwe koord gebruikt, haar moeder had gezegd dat het snoezig was. Fie hield nu eenmaal van opschik, zij niet, maar als iemand het gebruiken kon had zij het tenminste. Dat was net zo met de draden katoen in de langwerpige schoenendoos. Nogal dikwijls kon haar moeder geen draad van de goede kleur vinden om te stoppen, ze hadden in de winkel niets dat erbij kwam en als Netje even zocht had ze het dadelijk bij de hand. Zie je wel, zei haar vader, waar het goed voor is dat ze alles bewaart. Wees maar zuinig, meid, als je maar niet gierig bent. Dat was ze immers niet, als het niet gebruikt wordt was het ook niet nodig iets te bewaren, maar als je het bewaart moet je er ook netjes op zijn, niet zomaar laten slingeren dat je het nooit meer vinden kan. Alles wat ze in de kast bewaarde lag ook ordelijk bij mekaar, soort bij soort in dozen, de lapjes, de lintjes, de kwastjes, de knoopjes, allerhande dingen, te veel om op een middag na te kijken. Ze had er soms warme wangen van, zoveel had ze ermee te doen. Daarom kwam ze te laat als ze voor het eten geroepen werd, er was weer zoveel op te bergen en ze moest toch goed weten of alles weer op zijn plaats lag.
Voor Cornelia was het anders. Als ze had moeten zeggen wat zij het prettigst van alles vond had zij gezegd: De huiskamer. Er stond maar één grote stoel, waar haar moeder op zat. Het was er licht van de zon die door de rolgordijnen scheen op het behangsel, grijsblauw, met hier en daar een gaatje en een deuk erin. Er hingen twee ovale portretten in zwarte lijsten naast elkaar, een van grootvader met een grijze baard, een van grootmoeder met een kanten kraag. Het licht blonk in de goudviskom op het buffet. Daar stonden in stapeltjes van drie en drie de kopjes en | |
| |
schoteltjes, gewoonlijk lag er ook de zuigfles met speen. De vloer was bedekt met linoleum en een grijs karpet erover, heel zindelijk geveegd, al lagen er soms wat kruimeltjes die het zusje had laten vallen. Op de tafel glom het zeildoek onder de petroleumlamp waar een kunstbloem van papier aan hing. Er stonden rieten stoelen aan de wand en voor een der vensters de kinderstoel naast een tafeltje met een kooi waarin de kanarie op zijn schommeltje zat. De schoorsteenmantel was de bewaarplaats van alles wat op een dag gebruikt wordt, de asbak, een schaar, een sigarenkistje en een sponzedoos, een potlood en een rammelaar, en nog meer. In het midden weerkaatste de pendule van wit marmer het zonlicht. Cor vond het heerlijk naar alles te kijken wanneer zij op de grote stoel zat te wachten om met haar moeder uit te gaan. Als er in de gang voetstappen klonken begon de kanarie zacht te fluiten en dan kwam haar moeder binnen, glad gekamd, met hoed en mantel, een lach op het gezicht.
Van haar zijkamertje had zij uitzicht op de kade met de houten brug en op het huis van Fie bij de ene hoek, en links woonde Netje. Haar moeder had haar kamertje aardig gemaakt met platen aan de wand, maar Cor zat toch liever in de huiskamer. Ze vond het er gezelliger, ook als er niemand thuis was had ze er toch de kanarie en het oude hondje in zijn mand, dan nog de goudvissen die altijd bewogen in de heldere kom. Maar meestal was er wel een van de kleineren, waar ze dan terwijl ze haar huiswerk maakte een oogje op moest houden. Die kamer vond ze zo heerlijk dat ze al blij werd zodra ze binnenkwam. De zon scheen er altijd, en 's avonds wanneer de lamp aan was werd het nog gezelliger, ze schoof op haar eigen plaats nog dichter aan de tafel. Vooral na het eten was de prettigste tijd van de dag. Haar moeder had nog in de keuken te doen en zij moest onderwijl op de zusjes letten, het kleinste op haar schoot. Haar broertje deed dan zijn huiswerk al, elke avond morste hij met inkt en hij kreeg een standje van vader, maar voor Cor hinderde het niet, ze had het vlug opgenomen met de lap die ervoor was. En dan was het spelen met de kleinen, de pop uit- en aankleden, tot ze naar bed moesten, meestal stond de pendule dan al over zeven. Daar hielp ze ook mee, niet omdat het nodig was, maar ze deed het graag. Daarna maakte zij haar huiswerk en al stond ze dikwijls op om te helpen met de thee, ze was er toch gauw mee klaar en net geschreven. Dan werd het echt. De hond, die rustig was | |
| |
geworden, lag in zijn mand, de kooi was toegedekt. Haar broertje was bezig met zijn plakplaatjes en haar moeder had het verstelgoed op de tafel, haar vader las. En zij zat met een werkje, maar soms ook las zij in haar gezangenboekje, een paar kende ze uit het hoofd en dat vonden de vriendinnetjes knap van haar. Je hoorde niets, alleen soms het ritselen van de krant of het knippen van de schaar. Dat was de allergezelligste tijd, tussen acht en tien, zo stil dat de kerkklok heel in de verte te horen was. Altijd tegen halftien hoorde je ook het roepen van de oblieman op straat en dan stak de hond zijn oren op. Als hij de krant had opgevouwen stond haar vader op, hij kwam achter haar en pakte allebei haar wangen tussen zijn handen, en hij noemde haar Neel, niet Cor zoals zij op school of voor de vriendinnetjes heette, dat klonk veel echter. Hij speelde ook wel halma met haar en het hinderde niet of zij nu en dan moest gaan kijken of de kleinen iets nodig hadden. Een uur was zo voorbij en toch dacht je niet aan de tijd. Ze hielp nog met de kopjes opruimen, maar dan moest ze naar bed, wel jammer want de lamp scheen zo helder over de glimmende tafel, ze zou wel tot twaalf uur in de kamer kunnen zitten.
Aan de overkant, op de bovenverdieping van een der vier gelijke huizen met een portiekje, woonde Sofie, alleen met haar vader en haar grote zuster, die piano studeerde. Ze was een kind dat niet stil kon zitten, klein en breed, maar lenig, met ogen die schitterden en bloedrode lippen, een kind dat springerig liep, zo vrolijk en gevat dat ze op school lastig heette. Ze kwam dikwijls met een briefje thuis, ze kreeg weer straf en dan mocht ze niet op straat spelen. In de huiskamer wou ze niet zijn omdat de piano haar verveelde, dus ging ze naar haar kamertje, stond voor het venster en zuchtte diep. Maar ze had toch wel te doen, het tafeltje lag weer vol, ze begreep niet hoe die rommel er kwam. Daar lagen weer die twee lintjes die ze geprobeerd had, maar ze had het blauwe genomen omdat het saai was de hele dag hetzelfde te dragen. En als ze in de spiegel keek en het zakspiegeltje achter zich hield, zag ze dat het rode toch beter uitkwam op de zwarte vlecht, en ze verwisselde het vlug. Of vergiste ze zich weer? Dat deed ze dikwijls, daarom zeiden ze dat ze wispelturig was, en ook ijdel. Ze moest ook haar nagels nog glimmend wrijven, dat deden dames ook. Netje en Cor gaven er niet om, maar zij vond het prettig als ze glommen. Terwijl ze voor het venster hard stond te wrijven ergerde ze zich weer dat het gordijn altijd half | |
| |
neer moest hangen, waardoor het immers veel te donker was. Later, als zij te zeggen had, moesten alle gordijnen hoog op, dat stond niet zo stijf. Ze moest voortmaken want ze hoorde haar vader al die van kantoor kwam, de tafel stond al lang gedekt en hij werd kwaad als ze te laat binnenkwam. Gauw deed ze nog een paar droppeltjes eau de cologne op haar zakdoek, ze zag in de spiegel dat ze weer zo'n kleur had van het haasten.
En ze kwam vrolijk binnen, haar stem klonk schel, ze gooide bijna het waterglas om. Maar zodra ze zat moest ze antwoorden op de suffe vragen, of er vanmiddag niets op haar te zeggen was geweest. Neen pa, ja pa, zei ze om beurten, en ze keek haar zuster aan, maar die begreep niet hoe mal het klonk. En als hij goed gestemd was zei hij dat ze nog een halfuurtje mocht gaan spelen. Gelukkig, want het was hier om te vergaan zo suf. Gauw deed ze nog een andere boezelaar voor. En buiten voelde ze goed hoe saai het thuis eigenlijk was, de lucht was zo lekker koel aan haar wangen, het rook zo fris op straat met de klinkers nog nat van de regen, en aan de overkant van de kade waren de wolken nog licht boven de schoorsteen van de fabriek. Omdat ze het buiten veel prettiger vond ging ze ook altijd vroeg naar school en ze kwam nooit regelrecht thuis, ze bracht eerst de vriendinnetjes een eind weg en liep nog langs de winkels te kijken, en ze moest weer hardlopen om op tijd te zijn. Als ze met Cor en Netje naar huis ging wist zij ze toch een straatje mee om te krijgen. Ze maakte ze aan het lachen dat ze geen raad wisten en de mensen naar ze keken, ze kon een voorbijganger nadoen alleen maar door haar voet anders neer te zetten. Ze wist ook dat ze haar aardig vonden en als ze wat anders wilde spelen kreeg ze altijd haar zin. Van de kinderachtige spelletjes hield ze niet, wel van die waarbij je vlug moest zijn. Het zaligste vond ze touwtjespringen en dan moesten de anderen draaien tot ze er lam van in de handen werden. Maar zij was nooit buiten adem, wel gloeiden haar wangen, maar dat deden ze altijd. Het best kon zij het vinden met Cor en Netje, dat waren echte vriendinnetjes. Met anderen was ze dikwijls kwaad omdat ze naar deden. Vooral als er een verklikte, al was het over een ander, kon ze razend worden, verklikken was ook het gemeenste dat bestaat, en dan gaf ze een klap voor ze het wist.
Als haar oom niet notaris en Harmens oom niet burgemeester was geweest op hetzelfde dorp hadden de jongens en meisjes | |
| |
elkaar misschien nooit ontmoet, al kenden ze elkaar wel van de straat. De jongen uit de aardewerkwinkel en het meisje uit de melkwinkel bleven elkaar nog alleen van voorbijgaan bekend, maar de anderen, drie aan drie, werden voor elkaar gebracht op een zomerdag, buiten een dorp, aan een hek tussen twee weilanden. Waarom dit niet gebeurde in de stad waar ze dicht bij elkander woonden was het geheim van de macht die toeval wordt genoemd.
Aan de overkant van het water onder de bomen lagen de huisjes met de rode daken, daarachter de kerk met het glimmend leien dak. Onder de houten brug gleden de eenden over de kabbelende schaduw en schoten weg voor een praam die eraan dreef. Een man met een blauwe kiel duwde een kruiwagen langs de muur waar takken over hingen, zijn klompen en het knarsen van het wiel waren hier te horen. Aan het steigertje lag een vrouw over wasgoed geknield, achter het blauwe hek terzijde van de schuur stond een andere vrouw en strekte een blinkend laken over de lijn. Een geit lag op het veldje. Rondom waren de weiden, wit en geel gespikkeld, en aan de horizon ging een trein.
Hier stonden ze in de zon, de jongens met hun linnen kielen hier voor het hek, de meisjes met hun lichte jurken daar, de jongens hielpen de meisjes erover klimmen en ze namen ze in hun schuitje mee. Was het de hemel met de wolken, het water of het land waar iets vandaan kwam dat op die zomerdag een spel met ze begon? Het lag nog zo klein verscholen dat geen mens het herkennen zou, maar het kon groeien, dat was te horen aan de vrolijkheid van hun geluid, het spel van goede wil en vriendschap, misverstand en trouwhartigheid, dat voor de een eindigt met een verguld, voor de ander met een zwart gordijn.
|
|