werd, zolang het toneel duurde, zijn anders bekend gedrag mij onbegrijpelijk, het was mij onmogelijk de gemoedsbewegingen, de wetten en zeden, waarop zulk gedrag berust, te doorgronden. Inderdaad, de ontmoeting van twee elkaar onbekende honden behoort tot de pijnlijkste, spannendste en fataalste van alle denkbare gebeurtenissen. Er is daar een verbondenheid, waarvoor geen beter woord bestaat. Zij komen elkaar niet voorbij, er is een vreselijke verlegenheid.
Ik spreek niet eens van het geval dat een der twee op zijn erf is opgesloten achter schutting of hek, ook dan is het niet te begrijpen wat er in hen omgaat, maar de zaak is betrekkelijk minder netelig. Uit onafzienbare verte worden zij elkander gewaar en plotseling komt Bauschan als om bescherming te zoeken in mijn nabijheid terwijl hij een zacht gejank laat horen dat van een onuitsprekelijke zielepijn getuigt, en tegelijkertijd de andere, de opgeslotene, een woedend geblaf aanheft, dat aan kranige waakzaamheid moet doen geloven en toch nu en dan overslaat in tonen gelijkend op die van Bauschan, dat is in een smachtend huilerig gejank. Wij naderen de plek, wij komen dichterbij. De vreemde hond heeft ons achter het hek opgewacht, hij staat daar te schelden en over zijn onmacht te klagen, springt wild tegen het hek op en doet alsof hij Bauschan vast en zeker zou verscheuren als hij hem te pakken kon krijgen. Niettemin gaat Bauschan, hoewel hij naast mij kan blijven en voorbijlopen, naar het hek toe. Hij moet, hij zou het ook tegen mijn bevel doen, ervandaan blijven zou innerlijke wetten verloochenen, dieper gegrondvest dan mijn verbod. Dus gaat hij ernaartoe en verricht er voor alles, met een nederige en aandachtige uitdrukking, die offerdaad welke, zoals hij heel goed weet, altijd een zekere kalmerende en verzoenende uitwerking heeft op de ander, als die tenminste op een andere plek hetzelfde doet, zij het ook schimpend en morrend. Dan beginnen zij beide een wilde jacht langs het hek, de een aan deze zijde, de ander aan gene zijde, stom en steeds dicht naast elkaar. Aan het eind van het erf maken zij tegelijk rechtsomkeert en rennen weer terug, keren nogmaals om en rennen weer. Plotseling echter, in het midden, blijven zij stokstil staan, recht tegenover elkaar en met de neuzen door het hek. Zo staan zij een poos om dan hun zonderlinge en vruchteloze wedloop, schouder aan schouder, aan beide zijden van het hek te hervatten. Maar ten slotte maakt de mijne gebruik van zijn vrijheid en ver-