| |
Buffon Natuurlijke historie van de hond (1755)
De meeste dieren hebben grotere behendigheid, grotere snelheid, grotere kracht en zelfs grotere moed dan de mens; de natuur heeft ze beter beschermd, beter bewapend; hun zintuigen, en vooral de reuk, zijn beter. Door een moedig en volgzaam ras als dat van de hond voor ons te hebben gewonnen, hebben wij nieuwe zintuigen en nieuwe vermogens verworven, die ons ontbreken. De werktuigen, de instrumenten, die wij bedacht hebben om onze andere zintuigen te vervolmaken, om hun vermogens te vergroten, kunnen niet wedijveren, zelfs wat het nut betreft, met de werktuigen, die de natuur ons kant en klaar biedt en die de onvolmaaktheid van onze reuk aanvullend, ons belangrijke en altijd durende middelen hebben geleverd om te overwinnen en te heersen; de hond, trouw aan de mens, zal altijd een deel van deze heerschappij bewaren, een graad van superioriteit boven de andere dieren; hij beveelt over hen, hij is zelf heerser aan het hoofd van de kudde, hij doet zich er beter in gehoorzamen dan de stem van de herder; veiligheid, orde, en discipline zijn de vruchten van zijn waakzaamheid en activiteit; een volk is aan hem onderworpen, dat hij leidt, beschermt en waartegen hij nooit geweld gebruikt dan om de orde te handhaven. Maar vooral in de oorlog tegen vijandelijke of onafhankelijke dieren blijkt zijn moed en ontplooit zijn intelligentie zich geheel; natuurlijke eigenschappen paren zich hier aan verworvene. Zodra het wapengekletter zich doet horen, zodra het geluid van de hoorn of de stem van de jager het signaal van een naderende oorlog heeft gegeven, toont de hond, blakend van nieuwe hartstocht zijn vreugde door de meest levendige uitbarstingen; hij geeft door zijn bewegingen en door zijn kreten zijn ongeduld om te strijden en zijn verlangen om te overwinnen te kennen; vervolgens loopt hij stil voort, hij tracht het land te verkennen, te ontdekken, en de vijand in zijn | |
| |
bolwerk te verrassen; hij zoekt zijn sporen op, hij volgt ze stap voor stap en met verschillende toonaarden geeft hij de tijd, de afstand, de soort en zelfs de leeftijd aan van degeen, die hij achtervolgt.
Verschrikt, opgejaagd, wanhopend zich door de vlucht te redden, bedient het dier zich ook van al zijn middelen, hij stelt list tegenover scherpzinnigheid, nooit waren de mogelijkheden van het instinct bewonderenswaardiger; om zijn spoor kwijt te doen raken, gaat en keert hij op zijn passen, springt, het zou zich van de aarde los willen maken en afstanden door de lucht afleggen; met een sprong neemt hij wegen, hagen, zwemt beken en rivieren over; maar voortdurend achtervolgd, en omdat hij zijn lichaam niet wegmaken kan, tracht hij een ander in zijn plaats te stellen; hij gaat zelfde rust verstoren van een jongere en minder ervaren buur, hem opjagen, doen lopen en vluchten met hem; en als zij hun sporen dooreen hebben doen lopen, verlaat hij hem nog sneller dan hij zich bij hem voegde, om hem alleen doel en slachtoffer van de bedrogen vijand te laten. Maar de hond, door de superioriteit die oefening en opvoeding geven, door die fijnheid van gevoel, die hij alleen bezit, verliest het doel van zijn achtervolging met uit het oog; hij ontwart de gelijke sporen en haalt de knopen van de ineengewrongen draad uit elkaar, die er alleen heenleidt; hij ontdekt met zijn reuk alle kronkelpaden van het labyrint, alle dwaalwegen, waarop men hem wilde leiden, en in plaats de vijand voor een willekeurige in de steek te laten, is hij, nadat hij de list de baas geworden is, verontwaardigd, verdubbelt zijn ijver, bereikt hem vervolgens, valt hem aan, brengt hem ter dood, stilt zijn dorst met zijn bloed en koelt zijn haat.
De liefde voor jacht en oorlog delen wij met de dieren; de wilde doet niets dan vechten en jagen. Alle dieren die van vlees houden, die sterk zijn en wapenen hebben, jagen van nature: de leeuw, de tijger, van wie de kracht zo groot is dat zij zeker van hun overwinning zijn, jagen alleen en zonder kunstgrepen; wolven, vossen, en wilde honden sluiten zich aaneen, werken samen, helpen elkaar, lossen elkaar af en verdelen de prooi; en wanneer de opvoeding de natuurlijke aanleg van de hond heeft vervolmaakt, wanneer men hem heeft geleerd zijn hartstocht te bedwingen, en zijn bewegingen te beheersen en men hem heeft gewend aan een regelmatige loop en aan de soort discipline die | |
| |
nodig is voor deze kunst, jaagt hij met methode en altijd met succes.
In verlaten landen, in ontvolkte landstreken, zijn er wilde honden, die wat hun gewoonten betreft, niet van wolven verschillen dan door het gemak, waarmee men hen temmen kan; zij verenigen zich ook in grotere troepen om te jagen en met een macht wilde zwijnen en wilde stieren aan te vallen, en zelfs leeuwen en tijgers. In Amerika zijn de wilde honden van een ras dat vroeger tam was, zij zijn er in Europa gebracht, en sommige, die in deze verlaten streken vergeten of achtergelaten waren, hebben zich zo vermenigvuldigd dat zij zich met troepen in de bewoonde streken verspreiden, waar zij het vee aanvallen en het de mens zelfs lastig maken; men is dus genoodzaakt ze met geweld uit de weg te ruimen en ze als de andere wilde beesten te doden; en zo is de hond inderdaad, zolang hij de mens niet kent: maar als men hem met zachtheid nadert, wordt hij mak, went zich weldra en blijft trouw aan zijn meester verbonden; terwijl de wolf, ook al is hij jong gevangen en in huis opgevoed, alleen tam is als hij jong is, nooit zijn begeerte naar prooi verleert en zich vroeg of laat overgeeft aan zijn neiging tot prooi en vernietiging. Men kan zeggen dat de hond het enige dier is wiens trouw tegen beproeving bestand is, het enige dat altijd zijn meester en de vrienden van het huis herkent; het enige dat, als een onbekende nadert, het bemerkt; het enige, dat naar zijn naam luistert en dat de vertrouwde stem herkent; het enige dat zich niet geheel op zichzelf verlaat; het enige, dat als het zijn meester verloren heeft en hem niet terugvinden kan, hem door zijn gejank roept; het enige, dat op een lange reis, ook al heeft hij hem slechts één keer gemaakt, zich de weg herinnert en de richting terugvindt, het enige ten slotte, van wie de natuurlijke talenten opvallend zijn en de opvoeding altijd geslaagd.
En evenals van alle dieren de hond degene is wiens natuur het meest openstaat voor indrukken en zich het gemakkelijkst wijzigt door morele invloeden, is hij ook van alle degene wiens natuur het meest onderhevig is aan veranderingen en wijzigingen veroorzaakt door fysieke invloeden: het gestel, de eigenschappen, de eigenaardigheden van het lichaam wisselen belangrijk, de vorm zelf is niet constant: in hetzelfde land is de ene hond zeer verschillend van de andere en de soort is, om zo te zeggen, geheel verschillend van zichzelf in de verschillende luchtstreken.
| |
| |
Vandaar die verwarring, die menging en het verschil van rassen, die zo talrijk zijn, dat men ze niet kan opnoemen; vandaar die duidelijk uitgesproken verschillen wat betreft de hoogte, de vorm van het lichaam, de lengte van de bek, de vorm van het hoofd, de lengte en de stand van de oren en de staart, de kleur, de gesteldheid en de hoeveelheid haar, die maken dat er niets constants, niets gelijks bij deze dieren overblijft dan de gelijkheid van de inwendige gesteldheid en het vermogen zich met elkaar te kunnen voortplanten. En daar zelfs zij, die het meest van elkaar verschillen toch individuen voortbrengen die zich kunnen vermenigvuldigen door zelf andere individuen voort te brengen, is het duidelijk dat alle honden, hoe verschillend en anders zij ook zijn, één enkele soort zijn.
Maar wat moeilijk te zien is bij deze grote variëteit van verschillende rassen dat is het karakter van het primitieve, het oorspronkelijke ras, het ras dat de moeder van alle andere rassen is; hoe de gevolgen van de invloed van het klimaat, van het voedsel, te herkennen?, hoe ze weer te onderscheiden van de andere gevolgen, of beter van de resultaten, die ontstaan door de menging van de verschillende rassen onder elkaar in de vrije natuur of in de gedomesticeerde toestand? Al deze oorzaken veranderen inderdaad, met de tijd, de meest constante vormen, en het karakter dat de natuur oplegt behoudt zijn totale zuiverheid niet bij de objecten waar de mens veel mee is omgegaan. De dieren, die onafhankelijk genoeg zijn om zelf hun woonplaats en voedsel te kiezen, behouden het best dit oorspronkelijk stempel; en men kan aannemen dat bij deze soorten, het eerste, het oudste van alle, tegenwoordig vrij trouw voorgesteld wordt door zijn afstammelingen; maar die de mens aan zich onderworpen heeft, die hij van luchtstreek naar luchtstreek heeft overgebracht, van wie hij het voedsel, de gewoonten en de manier van leven heeft veranderd, moeten ook wat betreft de vorm meer dan alle andere veranderd zijn; men vindt inderdaad meer variatie bij de huisdiersoorten dan bij die van de wilde dieren. En omdat onder de huisdieren de hond van alle degene is die zich het meest aan de mens gehecht heeft; degene, die levend als de mens, ook het onregelmatigst leeft; degene, die genoeg door zijn gevoel beheerst wordt om volgzaam te zijn, gehoorzaam en gevoelig voor elke indruk, en zelfs voor elke dwang; is het niet te verwonderen dat hij ook degene is van alle dieren bij wie men de grootste ver- | |
| |
schillen vindt wat uiterlijk, hoogte, kleur en andere eigenschappen betreft.
Enige omstandigheden werken nog mee aan dit verschil: de hond leeft vrij kort, hij plant zich dikwijls en in vrij groot aantal voort; en omdat hij altijd onder het oog van de mens is, zal men, zodra door een toeval dat vrij gewoon in de natuur is bij sommige individuen eigenaardigheden of duidelijke variëteiten voorkomen, trachten ze te vermenigvuldigen door deze eigenaardige individuen samen te brengen, zoals men tot nu nog doet wanneer men nieuwe rassen van honden of andere dieren verkrijgen wil. Trouwens, ofschoon alle soorten even oud zijn, moeten de variëteiten, de veranderingen en zelfs de degeneratie een grotere invloed hebben gekregen, daar het aantal geslachten, sedert de schepping, veel groter is bij de soorten die kort leven, waardoor deze dieren verder van hun oorsprong af zijn dan zij, die langer leven. De mens staat tegenwoordig achtmaal dichter bij Adam dan de hond bij de eerste hond, omdat de mens tachtig jaar leeft en de hond slechts tien: indien dus door de een of andere oorzaak deze beide soorten gelijkelijk begonnen te degenereren, zou deze verandering tegenwoordig acht keer duidelijker waarneembaar zijn bij de hond dan bij de mens.
|
|