Hier en daar geschapen
Toen in Babylon, nog voor er Babyloniërs bestonden, de heer des hemels het eerste mensenpaar had geschapen, voorzag hij de gevaren die het bedreigden van de geest des kwaads en hij zond om het te beschermen zijn beste vriend Ardjah, de hond, op aarde. De hond, sprak hij, behoede de wereld.
Bij de Samojeden staat de hond ook thans nog als vriend en dienaar in hoge eer. Hij werd, zeggen zij, tegelijk met hen geschapen. Nadat god Num van aarde de Samojeed had gevormd, maakte hij de hond, die geheel naakt was, en droeg hem de bewaking van de mens op. Daarna ging Num op reis. Toen verscheen voor de hond de duivel Ngaa, die met hem sprak en hem het besef gaf dat het koud was, maar hij beloofde hem een mooie kleding op voorwaarde dat hij hem de mens overgaf. De hond, die toen begon te rillen van de koude, volgde hem en nam de dikke haarvacht aan. Toen Num van de reis terugkeerde en zag dat de duivel bezig was de mens te eten, bestrafte hij de hond en veroordeelde hem voortaan voor zijn voedsel afhankelijk te zijn van de mens.
Ook volgens de Kato-Indianen van Californië maakte God dadelijk nadat hij de mens had geschapen een hond voor hem.
De Atrapascan-Indianen van Noordwest-Amerika geloven dat hun aller voorvader een hond was.
De mensen van de Munda-stammen in Achter-Indië waren uit leem gemaakt en om hen te bewaken tot zij droog waren, schiep God de hond.
In tijden van nood en droogte brengen de Manabou-Indianen een hondeoffer aan Wittika, daarbij biddend om gezondheid en hulp.