Het begin
De geschiedenis van de hond is even oud als die van de mens en haar aanvang even duister. Dat zij al vrienden waren in de tijd toen de mens begon te jagen, en dat heeft hij moeten doen eer hij op twee benen liep, blijkt uit gevonden beenderen, uit het oude steentijdperk, van mens en hond te zamen liggend, jager en jagersmaat.
Volgens sommige geleerden stammen de hondesoorten, die wij kennen, af van drie verschillende carnivoren, de wolf, de vos en de coyote of keffende prairiewolf. Van hen moeten dan de wilde honden stammen, de voorvaderen van de thans levende wilde en beschaafde.
Men heeft gevraagd waarom het, van al zijn verwanten, juist een canis familiaris was, niet een vulpus, zelfs niet een canis latrans, die zich tot de homo sapiens voelde aangetrokken, maar een antwoord heeft men nooit gekregen. Ook weet men niet wie het eerst het gezelschap van de ander heeft gezocht. Wie echter dier zowel als mens kennen, hun verhouding van meester en dienaar begrijpen, zijn overtuigd dat de oorsprong van de vriendschap bij de hond gezocht moet worden.
Het moet dan zo gegaan zijn: een hond, van zijn troep afgedwaald, volgde met de neus een spoor dat hij niet kende, een aangename reuk, en toen hij de plek naderde waar die reuk het sterkst was en opkeek zag hij een eenzaam schepsel, staande bij een vuur. Dat was een wilde man, vermoeid van de jacht. Evenals zijn reuk behaagden de hond ook zijn stem en zijn gestalte, dus ging hij kwispelend naar hem toe. Hij werd met stok en stenen weggejaagd omdat die wilde man, zoals nog heden menige beschaafde, wantrouwig was jegens dier en soortgenoten. Maar hij keerde terug, steeds kwispelend en van blijdschap een beetje jankend, want hij had in zijn bloed de warmte al gekregen, het gevoel dat een slaaf maakt van het hart. Alweer werd hij weggejaagd met een schop in de ribben, een slag op de rug.