| |
| |
| |
XXIII
Met zijn grauwe gevel, te zamen met die van het smaller huis ernaast vooroverhellend, en de bestofte plooigordijnen voor de vensters aan koorden neergelaten, stond het oude huis in eenzaamheid over de gracht te staren of het van de tijd vergeten was. Sedert het nieuw gebouw, aan de hoek der straat verrezen, het in maten overtrof viel het niemand op. Alleen wie bij avond stilstond op de brug, wanneer in het licht uit de straat de gedaanten der huizen nog te onderscheiden waren, merkte op dat het meer vooroverstond dan de andere in de rij.
Het was een avond in de zomer toen het geregend had, over het nat plaveisel van de brug gleed soms het groen licht van de tram en ter wederzijde verhief zich het donker loof in de hemel waar een halve maan tussen de wolken scheen. De dienstbode Marie, laat thuiskomende, had de deur van het onderhuis toegedaan toen zij er dadelijk ongeduldig op hoorde kloppen en, weder openend, een lange man met een baard en een grote hoed zag, die zo raar sprak dat zij gauw de deur dichtsloeg. In de keuken vertelde zij het haar moeder, die ervan schrok, opstond en zeide dat zij er dadelijk mevrouw van moesten verwittigen. Toen de zonderlinge boodschap haar was overgebracht stond mevrouw Van Caster, huilend van blijdschap, haastig uit bed op. Die man had gezegd dat hij zijn bijbel had laten liggen in dit huis, geopend op psalm 27, en dat hij morgenavond terug zou keren. Terstond moest Peter de bijbel, in haar kast bewaard, naar de zaal brengen en op de tafel leggen, zij volgde hem, zij deed zelf alle lichten aan, zij opende zelf het boek waar de bladwijzer uitstak en, met stralend aangezicht, wees zij de boden rondom geschaard de psalm, 27, juist zoals hij gezegd had. Het was haar broeder, eindelijk teruggekeerd met de herinnering even duidelijk alsof hij zoëven was uitgegaan.
Reeds vroeg in de ochtend was er roerigheid in huis. De trouwe vriend Charles Kien, al voor het ontbijt hier geroepen, bleef langdurig met mevrouw in gesprek, velerlei middelen aangevend om zich te overtuigen dat de man, die komen zou, inder | |
| |
daad Franciscus Luyter was. De boden waren de ganse dag met redderen bezig. De late schemer draalde nog op de bladeren der bomen toen in de vestibule het licht werd aangedaan en Peter stond in het kabinet uit te kijken, want mevrouw had bevolen dat de gast aan de grote deur ontvangen moest worden. Licht scheen ook uit alle kamers waarvan alle deuren openstonden.
Het was aan de grote deur dat er gescheld werd. Franciscus Luyter trad met lange schreden binnen en liep recht naar de zaal. Daar bleef hij aan de drempel staan, nam de hoed af en keek verwonderd in het licht dat in pracht flonkerde uit de kristallen luchter. Opeens, zijn zuster ontwarend die voor de tafel stond, breidde hij de armen uit, noemde haar naam en drukte haar aan de borst. Hij wilde spreken, maar het waren slechts verwarde woorden die hij uitbracht met een jonge stem. En hij trad op het klavier toe, opende het en begon te spelen met zijn lange magere handen. Hij merkte niet dat Charles Kien en zijn vrouw binnenkwamen en dicht bij hem wachtten om hem te begroeten, hij lette niet op Peter die hem op een blad thee en koekjes aanbood, hij speelde voort, soms met de ogen toe. Maar hij hield plotseling op alsof hij een andere gedachte kreeg en, Kien medevoerend onder de luchter beschouwde hij opmerkzaam zijn aangezicht. Ik heb, zeide hij, waar ik ook was, waar ik ook ging, dat gezicht niet vergeten, die blozende wangen, die trouwe ogen, zoals ik je elke morgen zag wanneer ik de deur opendeed, met de bomen erachter, het water van de gracht, een schilderij, dat je nooit vergeet. Zulke herinneringen heb ik bij honderden in het hoofd, allemaal van de gracht, van het huis, nu eens zo en dan weer zo gezien, met veel aangezichten, veel mensen die voorbijgaan. Al die gezichten keken mij vragend aan. Waarom? Ja, ik heb het altijd geweten, maar het nooit kunnen zeggen, wat er ontbrak. Daarom heb ik maar hier en daar gespeeld, zo rondgaand door de wereld, wachtend maar tot ik het vinden zou. Luister, het is zo.
Kalm zette hij zich weer voor het klavier en speelde, eerst in zachte tonen die langzaam aanzwollen tot de zaal vol werd van groot, statig geluid. Door de vensters, waar de gordijnen opengebleven waren, scheen het licht in de tuin. In de keuken stonden Peter, zijn vrouw, zijn dochter en de andere twee boden met de ogen opgeslagen te luisteren naar de muziek daarboven.
Aldus was de terugkeer van Franciscus Luyter in zijn huis. Zijn bagage werd van het logement gehaald, een versleten vioolkist,
| |
| |
waarvan Kien de blauwe zijde aan de binnenkant meende te herkennen, een schamel valies, volgepropt met bladen muziek en een menigte portretten, vermoedelijk van vreemdelingen, want op de kartons stonden de adressen van fotografen in Oostende en Praag, in Spa, Biarritz en Monte Carlo. Het salet aan de zonzijde was voor hem ingericht, maar van die eerste avond bewoonde Franciscus de zaal, er de ganse dag vertoevend. Toen hij de portretten op de schoorsteenmantel had gezet riep hij Peter om hem te helpen op de zolder waar hij vroeger de beeltenissen had gezien van de eerste bewoners van dit huis. De levensgrote geschilderde portretten van Gideon Klinckert en Eva Harink, in het zwart fluweel, werden er gevonden en, goed van stof gereinigd, naar de zaal gedragen waar Franciscus ze aan de wand liet hangen. Voortaan zagen Gideons lustige barnsteenbruine ogen, helder als de wijn in het glas voor hem op de tafel, op hem neder wanneer hij tot hen sprak alsof zij oude vrienden waren.
Want, en de huisgenoten werden het aanstonds met ongerustheid gewaar, hij had de gewoonte in zijn eenzaamheid hardop te spreken, in zichzelf, gelijk men het noemt, maar steeds gericht tot personen die hij hetzij in de fantasie, hetzij afgebeeld voor zich zag. En hier had hij vele vrienden bij zich. Soms, wanneer zijn zuster ernaar vroeg, wist hij zich geen naam te herinneren, wel feiten en anekdoten die hadden plaatsgehad en dan sprak hij erover op een wijze of het haar even bekend moest zijn als hemzelf. Deze gewoonte om in zichzelf te spreken werd met wantrouwen aangezien, de boden griezelden ervan en Peter, die vaak wanneer hij de zaal was uitgegaan, weder terugkeerde omdat hij meende dat hij geroepen werd, bleef staan luisteren, met achterdocht en meewarigheid op het gelaat. En toen de knecht hem opmerkzaam had gemaakt op de zonderlinge aard der gesprekken kwam Kien vaker in de morgen of in de namiddag van zijn kantoor, voorzichtig de zaal binnentredend en zich bij mevrouw Van Caster voegend die er al zat bij de theetafel in de duistere hoek. Franciscus was dan meestal aan de grote tafel bezig, gebogen over de muziekbladen. Na een poos maakte hij dan dat gebaar van afweer, alsof hij niet gestoord wilde worden, en daarna sprak hij.
Neen, zeide hij, weemoedig het hoofd schuddend. Jij had het mis in jouw tijd, even erg als ik in de mijne, even erg als allemaal in alle tijden. Je hebt het zelf gebouwd, zeg je, ten dele met je | |
| |
vaders geld, ten dele met je eigen energie, en helemaal voor je pleizier. Maar zo was het niet. En als je niet alleen aan je wijn gedacht had, aan je mooie sjerp en je fluwelen pak, als je vrouw niet altijd op de penningen had gelet, zouden jullie het zelf begrepen hebben. Het is een zegen een huis te krijgen om in te wonen, dat valt niet iedereen ten deel, maar je moet ook weten wat het is, ergens te mogen wonen. Aristide, Eugène, Matilde, al die lui daar wisten het en ze hadden geen tehuis. Het eerste wat je behoort te doen is danken, danken en loven, bij dag en bij nacht, dat God je een plekje op de aarde gegeven heeft, en als het dan nog een huis is waar je voor alle ellende wordt behoed, zing dan, juich en dank.
Dan stond hij op, hief de hand naar het schilderij of hij de afgebeelde uitnodigde te luisteren en zette zich voor het klavier, waar hij zonder pozen speelde, zo lang dat ten leste Kien met een stille groet voor mevrouw Van Caster weer de deur uitging.
Zijn zuster, in de hoek gezeten met een speldenwerkje, luisterde met een glimlach naar die alleenspraken, dikwijls het hoofd knikkend, maar Kien zowel als Peter twijfelden aan de redelijkheid. Met mevrouw Van Caster sprak hij er niet over, daar hij haar een verdrietige gedachte wilde besparen, maar hij droeg Peter op nauwlettend toe te zien op de handelingen van mijnheer, vooral buitenshuis, en hem ook onopgemerkt te volgen wanneer hij uitging.
Dit was een gemakkelijke taak, want overdag ging Franciscus nimmer uit en pas laat in de avond, nadat zijn zuster zich te ruste had begeven, nam hij de hoed van de kapstok en opende zacht de voordeur. Peter, uit het onderhuis komende, volgde hem, behoedzaam, van boom tot boom verscholen. Hij zag Franciscus stilstaan voor bijna ieder huis, het beschouwende van de stoep tot de nok, soms naar een deur gaande om het naambordje te lezen, en aan de gebaren was te zien dat hij in zichzelf sprak. Zo liep hij drie, vier grachten langs van brug tot brug en keerde dan dezelfde weg huiswaarts. Een enkel keer liep hij naar het Leidseplein en trad een koffiehuis binnen, schuchter, aarzelend, maar langer dan een kwartier behoefde Peter niet te wachten voor hij weder buitenkwam.
Franciscus Luyter leefde zeer rustig in zijn gewoonten, verdiept in zijn composities en zijn portretten, met niemand zocht hij omgang, hij schreef noch ontving brieven, hij las alleen in de | |
| |
bijbel. Soms scheen hij zich iets uit zijn verste jeugd te herinneren en, nadat hij lang Marie Jeanne had aangestaard, kwam hij dicht naast haar zitten, streek haar over het grijze haar of nam haar hand en vroeg haar te vertellen van de tijd toen zij jong was. Het bleek dan weldra dat een enkele bijzonderheid hem getroffen had en dat hij niet verder luisterde, maar daarover dacht. Dan stond hij op, bladerde in de bijbel en las een psalm voor haar.
Hierin, zeide hij, kun je alles vinden wat het hart nodig heeft, want de psalmist was de verkoren aanbidder van God. Hij sprak zijn vroomheid in liederen uit, de woorden zijn gebleven, maar de muziek is vergaan, klanken, lucht, zoals al het verlangen dat uit de mensen komt. Vergeet het niet, zuster, de plek waar wij wonen mag een tent zijn, een tempel, wij zijn er omringd van herinneringen uit het verleden, gedaanten die ons dierbaar zijn, geraamten waar wij altijd over rouwen, bloed uit wonden die eeuwig pijn doen, berouw over wat eens verzuimd werd, de verschrikkingen, de spoken van het geweten evengoed als onze liefste dromen. Hier in deze eigen zaal liggen de graftomben en als je oren hebt kun je verstaan wat er uitgesproken wordt. Er is veel weegeroep over eigen schuld, over kwaad van de wereld, veel gejammer over het onvervulde. Het mooiste zijn de harten die altijd zingen of uit de diepte roepen. Hoor.
Ook met de vriend sprak hij op deze wijs, ook met Peter, zij hoorden hem geduldig aan, maar zij hielden al wat hij zeide voor de uitingen van een verwarde, verdwaalde geest. Gedurende vijf jaren was Franciscus bezig met de muziek voor de psalmen en die werd zo veel gespeeld dat zelfs de boden, wanneer zij het beneden hoorden, konden zeggen welke psalm het was.
In de nacht dat zijn zuster overleed gebeurde er iets dat hem zeer scheen te treffen. De grote klok in de vestibule was stil blijven staan, de slinger wilde niet bewegen. Hoewel hij er iedere dag, de trap opkomend of afgaand, op gekeken had viel hem nu eerst de naam op van de maker op de wijzerplaat, Klinckert, dezelfde naam als die van Gideon op het schilderij. Al wat hij in huis aan uurwerk vond bracht hij te zamen en onderzocht het nauwkeurig, ook andere oude voorwerpen bekeek hij met meer aandacht, steeds menend die naam weder te vinden. Toen hij van Peter Silveijn vernomen had dat er voor enkele jaren een klokkenmaker van die naam in een straat nabij woonde, besloot hij daarheen te gaan voor de reparatie.
| |
| |
Aan het vervallen huisje in de Sint-Jorisstraat, waarvan de gevel door balken werd gestut, werd de deur voor hem opengedaan door een kloeke jongen met een helder, lachend gezicht en ogen schitterend van overmoed. Een oude vrouw, klein van gestalte, met een kanten halskraag opvallend wit op het zwart van de japon, verscheen in de gang en liet hem de kamer binnentreden. Toen zij gehoord had wat hij wenste zeide zij dat na haar vader, Jacobus Klinckert, het bedrijf van klokkenmaker hier niet meer gedaan werd, maar zij hoopte dat het hervat zou worden door haar pleegzoon, nu in de leer bij een verre verwant. Zij riep hem binnen, Servaas, die dezelfde achternaam droeg als zij, ofschoon hij geen familie was, maar er waren er ook zo velen in de stad die zo heetten. Zij vreesde dat hij voor horlogemaker niet in de wieg was gelegd, want het ontbrak hem aan de vaste zin en hij zocht zijn pleizier maar langs de weg, overal waar vertier was, het liefst bij muzikanten van de straat en orgeldraaiers, een verwaarloosde jongen die het fatsoen nog leren moest. Franciscus Luyter en Servaas keken elkander lachend aan en van dat ogenblik was er een nieuwe vriendschap.
De volgende dagen keerde hij vaak in de Sint-Jorisstraat terug. Eerst waren het de klokken welke hij de ene na de andere met bijzondere aandacht beschouwde en juffrouw Jacoba Klinckert gaf hem het oude boek te lezen waarin, met inkt die nu verbleekt was, haar grootvader, haar overgrootvader en die voor hen leefden nauwkeurig de klokken uit hun werkplaats beschreven hadden, ook voor wie ze gemaakt waren, de meeste voor huizen in Amsterdam. Dan was het op de slaapkamer boven een oud klavecimbel dat hij openmaakte en er samen met Servaas het binnenste onderzocht, de snaren schoonmaakte en op de toetsen tokkelde. Het waren klanken die hem aan iets herinnerden en hij zat er lang te staren door het venster waar boven een rood dak de wolken gingen. En aan de wand van de zitkamer stond het harmonium waar juffrouw Jacoba haar leven lang op had gespeeld. Vroeger, zeide ze, zong zij erbij, alle kerkgezangen kende zij uit het hoofd, maar nu zij te oud was kon de stem niet meer zoals zij wilde. Toch begon zij, zachtjes spelend, een van haar meest geliefde zangen en er kwam een gloedje op haar gezicht, want zij hoorde zelf hoe haar stem weer tedere klanken vond, vloeiend en overvol van hetgeen zij nimmer zou kunnen zeggen.
Op zondagmiddagen kwam zij ook met haar pleegzoon op de | |
| |
Herengracht en in de zaal hoorde zij de psalmen van Franciscus aan. De eerste keer bleef Servaas dicht bij het klavier staan, gebogen naar het muziekblad om de woorden te volgen. De tweede zondag vroeg hij of hij het lied mocht zingen. Zijn stem klonk luid en fris, juichend, en Franciscus was zo verrast dat hij, de maten versnellend, dadelijk na het een een ander lied inzette.
Het werd gewoonte dat Servaas hier elke dag een uurtje kwam, ook dat hij aan de koffie bleef. Franciscus gaf hem de eerste pianoles, hij lette ook op al zijn leren en zijn gedrag, en hij vertelde hem van de wereld buiten de stad, verhalen van wonderen en prachten, die geen waarde hadden als men er niet van zingen kon.
Het huis stond er gelijk vele andere aan de gracht in verlatenheid. Mochten er overdag ook vele deuren openstaan voor komenden en gaanden in de haastigheid van hun bedrijf, des avonds lagen de grachten stil in de dromen van het verleden. Slechts hier en daar scheen lamplicht door een bovenvenster. Alleen aan de deur van het huis van Klinckert werd nog iedere avond de lantaarn aangestoken en door het matglas viel een wit licht over de stoep. Nog lange tijd, jaar in jaar uit, kon de wandelaar hier een zonderlinge heer zien gaan, met een grote hoed, nu onzeker of hij dwaalde, stilstaand of omhoogschouwend, dan haastig langs de bomen, de hand aan het hoofd of in een wijd gebaar voor geesten. In de stilste uren van de nacht wanneer de lente door de ontluiking aan het water speelde en hij voorbijging, kon men zingende klanken horen.
|
|