| |
| |
| |
XXII
Het was in de dagen dat aan de Utrechtsepoort het groots paleis van ijzer en glas voor de horizon der weilanden verrees en van de buitensingel tot de Schinkel het heerlijk wandelpark zich groenend uitstrekte, die geprezen sieraden welke de stad, gereed tot uitspreiden ver voorbij de molens, het weidse aanzien gaven. Men sprak al van de nieuwe stad toen tussen Overtoom en Buitenamstel woningen verschenen, ten onderscheid met de oude stad, waar nochtans veel ouds was opgeruimd. Aan de grachten stonden weinig huizen waaraan onlangs niet hersteld was of vernieuwd, maar dit van mevrouw Deshardes bleef nog lang na haar overlijden onveranderd, een zeldzaamheid, met de gebreken en de eerwaardigheid van de ouderdom. De treden van de stoep mochten afgesleten en gebrokkeld zijn, het marmer van de vestibule gele plekken vertonen, het waren schamelheden aan het onderhoud te wijten, niet aan verval van de bouw. De laatste bewoners die van de bouwheer stamden, zij het ook dat zij het niet wisten, waren in het volgend deel der eeuw de kinderen van Luyter, die het door erfenis verwierven, Marie Jeanne, twintig jaren oud toen zij met Van Caster trouwde en het kort daarna betrok, en haar broeder Franciscus, destijds een knaap.
Franciscus had eigenaardigheden waarover de enige verwanten die hem gebleven waren zich van zijn eerste jaren verontrustten. De bovenmeester van de jongeherenschool in de Vijzelstraat had nog zijn vader opmerkzaam gemaakt op een gebrek in zijn geestvermogen, het zwak geheugen, dat zijn vordering in kennis belette, hoewel het, voor zover het de muziek betrof, integendeel buitengewoon helder scheen te zijn. Hij was vroeg begonnen met de lessen voor viool en piano en van die eerste lessen kon hij de stijl, waarop zijn meester hem iets had voorgespeeld, nog jaren later bijna feilloos nabootsen, beseffend waarom het aldus gespeeld moest worden, want hij liet dan ook horen hoe men het niet moest doen. De muzikale aanleg bleek uit velerlei en nieuwe wijzen. Al voor zijn tiende jaar had Franciscus, op weg naar de school er dagelijks passerend, opgemerkt dat de halfuur-klokken | |
| |
van de Munttoren, en zelfs die voor het kwartier, ieder keer een andere melodie schenen in te zetten welke men, al gaven zij slechts enkele tonen aan, verder zou kunnen zingen, zoals hij zijn zuster voordeed. En wanneer zij met hem luisterde meende zij soms het ook te horen, maar Van Caster hield het voor fantasie.
Al voor hij aan trouwen dacht had Adrianus van Caster, bestemd voor predikant, wegens geloofsbezwaar de studie afgebroken en besloten zijns vaders zaken van koophandel voort te zetten. De filosofie evenwel, meer nog de studie der schone kunsten trok zijn belangstelling, zo zeer dat de huwelijksreis wegens het verblijf in de steden van Italië tot een jaar werd uitgestrekt en hij zich, ondanks de beslommering zijner zaken, binnen weinig jaren een naam verwierf in de fraaie letteren. Voor licht amusement gunde hij zich geen tijd, het toezicht op het leren van de knaap liet hij aan Marie Jeanne, zodat de zuster en de jonge broeder meer aan elkander hechtten dan tijdens het leven huns vaders.
Marie Jeanne overhoorde Franciscus zijn lessen met onuitputtelijk geduld, zij liet hem niet naar school gaan eer zij zijn voorkomen en ook zijn rugtas had nagezien, zij hoorde zijn verhalen over de makkers aan en zij nam hem mede op haar visites, naar de winkels, soms naar een concert. Voor het toezicht buiten haar aanwezigheid, nodig wegens zijn vergeetachtigheid en zijn zonderlinge gedragingen, deels wegens de plagerijen welke hij van makkers te verduren had, kon zij zich verlaten op de hulpvaardigheid van de trouwhartige Charles Kien, het neefje van juffrouw Cornelia, dat twee jaren ouder was dan Franciscus en, op de Reguliersgracht wonend, hem geregeld aan de deur kwam halen. Charles was een stipte jongen, vlasblond, met een rond gezicht, de wangen blozend, zeer proper, die met zorg op de zwakkere paste. Wel had Frans getoond dat hij zich met de handen kon verdedigen, hij was langer en sterker dan Charles zelf, maar jongens hebben een zin om geestelijke gebreken te ontdekken en te beschimpen en het was vooral hiertegen dat Charles hem bewaakte.
De zonderlinge gedragingen nochtans namen van lieverlede toe. De omgang met andere knapen, zelfs met Charles Kien, vermeed hij, het meest was hij te vinden in de zaal voor de piano of op zijn kamer met de viool, maar vaak was hij ongemerkt | |
| |
uitgegaan, bleef langdurig weg. Twee keren gebeurde het dat Franciscus zich op deze wijze van de school verwijderde omdat hij, volgens zijn zeggen, een afspraak had met de klokkenist van de Zuiderkerk en bij navraag bleek ook dat hij zich op het middaguur daar had bevonden. Een ander maal hield hij vol dat zijn vader Hendricus heette, niet Willem, en hiervan was de verklaring dat zijn zuster in zijn kamer enige bladen muziek vond, oud en geel, met de titel in sierlijk handschrift: Aan de Zanggodinnen toegewijd door Hendricus Luyter te Amsterdam. Deze bladen had hij bij een uitdrager in de Zandstraat voor een dubbeltje gekocht en men kon hem niet overtuigen dat de componist een andere Luyter geweest moest zijn. Herhaaldelijk bleef hij urenlang van huis, nu eens omdat hij een orgelman straat na straat gevolgd had, of met de stafmuziek van de schutterij was meegelopen, dan omdat hij op de Zeedijk een tapperij was binnengegaan om te luisteren naar een harmonika. Twee meesters hadden het reeds opgegeven hem voldoende kennis mede te delen om de lessen te volgen die bij zijn leeftijd pasten en Adrianus van Caster achtte het raadzaam hem naar een kostschool te zenden. Hij was altijd zeer gewillig, zeer vriendelijk, en zijn zuster wilde niet van hem scheiden.
Omtrent zijn vijftiende jaar scheen het dat hij veranderde. Hij verwaarloosde de muziek, hij leerde vlijtig en las veel, meestal boeken welke hij van de zolder haalde. Van Caster die niet geweten had dat zich in huis zulke werken bevonden als De verborgenheden van Amsterdam, meende strikt op de lectuur te moeten letten en gaf hem andere uit zijn boekerij. Aan de maaltijden, wanneer hij zijn vrouw de denkwijze van Fichte verklaarde, zeer door hem bewonderd, luisterde Franciscus aandachtig, maar hoe weinig ontwikkeld zijn geest nog was bleek uit de opmerking welke hij eens maakte, dat het wel aardig klonk maar dat hij het allang beter wist.
In die tijd deed hij een ontdekking welke, naar het zich liet aanzien, een gunstige invloed zoude oefenen op de ontwikkeling zijner vermogens. Hij was weliswaar met bijzondere zorg onderricht in de catechisatie door een om zijn zachtmoedigheid beminde meester, maar wanneer Van Caster hem naar een stelling of een geschiedenis ondervroeg bleek dat Frans alles weer vergeten had. Nu had hij, in een kist op de zolder, een bijbel gevonden, een lijvig boek, dik bestoft, met een koperen slot, en | |
| |
gedrukt met een ouderwetse lettersoort. Uit het schrift of de schutbladzijde wist hij te ontcijferen dat het had toebehoord aan David Moolenmaker, geboren in 1646, daarna aan Debora Moolenmaker, geboren in 1674, overleden in 1704, daarna aan Naomi Klinckert, geboren in 1699, overleden in 1720. Eronder stond, omgeven van kunstig getrokken krullen: Vanitas Vanitatum. Middagen achtereen was Franciscus in het tuinhuis bezig met reinigen, poetsen, wrijven van band en slot en geduldig de miertjes zo fijn als zand verwijderen. Het was een groot boek, te groot voor zijn lessenaar. Daarom legde hij het in de zaal op de vloer nadat hij eerst daar zijn jas had uitgespreid en strekte zich ervoor uit om te lezen. Aldus vond Van Caster hem, die hem aanmoedigde, hem echter de raad gevend op een andere plaats de lezing voort te zetten, opdat bezoekers hem niet mochten storen. Derhalve bracht hij zijn boek weder naar het tuinhuis waar hij, voor dit doel een afgedankt vloerkleed gekregen hebbende, het erop nederlegde en waar men hem al de volgende dagen, wekenlang, 's morgens voor hij naar school ging, 's namiddags tot het donker werd, uitgestrekt kon vinden, lezende, het hoofd op de handen gesteund. Soms zag men dat hij lag te staren, de ogen op het bovenlicht der deur gericht. Dat hij wel gelezen had, niet slechts geluierd, gelijk Van Caster vermoedde, bewees hij door voor het eten een psalm op te zeggen, hetgeen tevens toonde hoezeer zijn geheugen verbeterd was.
Maar in hetzelfde jaar deed zich het bedroevend geval met Franciscus voor. Hij was, op een woensdag in juni, als gewoonlijk voor de vioolles naar het Molenpad gegaan. Daar was hij ook op de gewone tijd vertrokken, de vioolkist aan de hand. Toen men hem zocht vond men in het tuinhuis op de vloer de bijbel, geopend op het boek der Psalmen, daarnaast een blad voor muziek, waarop enige noten met het opschrift in zijn hand: Psalm 27 Offeranden des geklanks. Toen hij om tien uur in de avond nog niet thuis was gekomen stelde Van Caster de politie ervan in kennis. Alle navraag bleef vruchteloos, alleen de koster van de Westerkerk, die hem kende, wist te zeggen dat hij de jongeheer vergund had de toren te beklimmen, maar hij had hem ook weer zien gaan. Men deed nasporingen, men wachtte, maar hij keerde niet terug. De dokter meende dat hij, door de verbijstering van het geheugen verdwaald kon zijn, maar dat hij de herinnering terug zou krijgen, gelijk de ondervinding leerde. In die dagen | |
| |
toonde niet alleen Charles Kien, maar ook de andere schoolmakkers hun belangstelling, hun ijver, hun opmerkingsgave en hun vindingrijkheid in het zoeken. De twijfel, de vrees dat Franciscus een ongeluk was overkomen verkeerde van lieverlede in zekerheid, alleen Marie Jeanne behield het geloof in zijn terugkeer, tot zij het ten leste verzweeg en het in haar gebeden koesterde.
Het verlies van de broeder had haar in het diepst getroffen. Hoe meer de tijd verging, zo inniger werd de herinnering en zo droeviger het besef van eenzaamheid. Het was na die zomer een stil huis voor Marie Jeanne, waar zij toch gedurig het gevoel had van Franciscus' aanwezigheid en dikwijls, wanneer de voordeur opende en zij het licht door de bladeren op het water zag, meende dat zijn gelaat verscheen.
Jaren achtereen werd het echtpaar van roerige gebeurtenissen of wederwaardigheden gespaard. Het leven ging voort in gedrukte ingetogenheid. Het enige dat vermelding verdiende was dat Van Caster het koetshuis, eertijds tot het pand behorend en thans vervallen, terugkocht, liet afbreken en op de plaats ervan een nieuw gebouw voor zijn kantoor liet bouwen. Voorts dat hij, na vele malen zijn wens daartoe geuit te hebben, eindelijk besloot de zoldering der zaal door een plafond van stuc te vernieuwen daar de boerse gestalten van de geschilderde Venus, de cupido's en de nimfen hem mishaagden en zij menige bezoeker aanstoot gaven. De zaal scheen onder het wit plafond lager geworden te zijn, veel lager dan de maatstok aanwees.
Een ernstiger gebeurtenis had plaats toen Van Caster, even het veertigste jaar gepasseerd, getroffen werd door een verlamming welke hem het gebruik der benen ontnam, zodat hij zich in een wagentje moest voortbewegen. In den beginne behielp hij zich hierbij van de huisknecht, maar toen hij allengs meer hulpbehoevend werd nam hij een sterkere man in dienst, een gepasporteerd korporaal, Petrus Silvijn geheten.
Deze knecht was de aanleiding dat bij vriend en kennis de naam der Van Casters weldra in opspraak kwam. Het was bekend dat beiden zich verdienstelijk maakten door goede werken ten bate van stadgenoten, men vond ook, behalve onder de regenten van weeshuis en armenhuis, de heer of mevrouw Van Caster in iedere commissie voor hulpbetoon, van iedere vereniging vermeld. Maar dat Van Caster de weldadige gezindheid zo ver dreef dat hij in zijn huis een man vertrouwde die eerst | |
| |
onlangs gevonnist was wegens deelneming aan het oproer op de Lindengracht,verwekte toch kritiek, eveneens dat mevrouw geen bezwaar bleek te hebben 's mans vrouw als keukenmeid in haar dienst te nemen. Het is waar dat te dier tijde ook onder de gegoeden een kentering viel waar te nemen in het oordeel over de rechten van de werkende stand en dat er onder hen mensen waren die in het al te groot verschil tussen rijkdom en armoede voor de toenemende onrustigheid een verzachtende reden zochten, maar dat men op de Herengracht een knecht zijn huis zag binnentreden met het blaadje Recht voor Allen uit zijn zak stekend, noemde men toch ongehoord. Nog verder voerde mevrouw Van Caster de onverschilligheid voor het onderscheid in stand. Toen Dirkje, de keukenmeid, verblijd werd met een kind vergunde zij haar de moederplichten te vervullen terwijl zij het werk voortzette en het kind bij zich te houden in het onderhuis. Dit kind, Marie genaamd, groeide hier op. Er was nog meer dat aanleiding gaf tot kritiek. Toen mevrouw Van Caster ontdekt had dat Petrus met een uitnemende baritonstem kon zingen, verzocht zij en verkreeg vergunning van de directeur hem op te nemen in het koor van het oratorium De Oorlog van Peter Benoit, toen dit in het concertgebouw werd uitgevoerd. Bij de repetities zag men mevrouw, met haar bleek gezicht en reeds grijzend haar, bij de dames staan, de knecht Petrus bij de heren.
In de volgende winter, de koudste bij heugenis, overleed Van Caster. Zijn vrouw die voortaan weinig mensen zag, alleen iedere middag haar naaste buur, de stokoude juffrouw Cornelia Kien en op vaste dagen bezoek ontvangend van de trouwe Charles met zijn vrouw, gevoelde de verlatenheid in dit grote huis. Buiten klonk er meer geluid dan men vroeger placht te horen want in de nauwe Vijzelstraat was de paardetram aangelegd, waarvan de bel al uit de verte klonk. In het onderhuis ook of somtijds op de trap was een kinderstem te horen. Herhaaldelijk gaf Charles Kien mevrouw de raad een kleiner huis te zoeken, dan glimlachte zij met licht hoofdschudden, en staarde voor zich. Maar van de reden waarom zij dit huis niet kon verlaten sprak zij niet. Daarvan wist alleen die de gebeden hoort.
|
|