| |
| |
| |
XXI
De gulheid was een van haar eigenschappen die standvastig bleef, maar dat zij in voorkomen en manieren achteloos zou worden, in de aanvang slechts opgemerkt door de vriendinnen die haar sedert haar jonge jaren hadden gezien, was niet verwacht. Een nieuwe kleding, liefst een die, gelijk weleer, de aandacht trok door stof en kleur, droeg zij zelden, in huis meestal een fluwelen rijmanteltje van een voorbijgegane mode, daarover een sjaal van kasjmier, en een Schotse rok, altijd met een plooi die een ontwricht hoepeltje verried. Op het kapsel, waarmede zij uiterst keurig placht te zijn, scheen zij niet meer te letten dan nodig was om het voorhoofd onbedekt te houden. En niettemin, hoewel achteloos voor een vrouw in de bloei des levens, maakte zij de indruk van haar eigendommelijke keurigheid en zagen alleen de vanouds bekenden een verschil. Dit bespeurden zij ook aan haar omgeving, aan het huis zelf. De gastvrijheid tierde hier onbeperkt, ononderbroken, voor een ieder die binnentrad de lof te boven gaande, maar indien het thans de gast aan niets van zijn wens ontbrak was het eerder te danken aan de zorg der boden, vooral van Ida de keukenmeid, die nu het toezicht hield, terwijl mevrouw meest in het boudoir op de verdieping zat, alleen, teruggetrokken. En zo was het nog immer een gul huis, open voor de ene na de andere gast, maar door het oog der meesteres veronachtzaamd, door de boden stipt onderhouden omdat het in zulk een huis zo behoorde. Uitwendig was de netheid alleen zichtbaar aan stoep, deur en ruiten, want overigens vielen steen en houtwerk van de gevel op door de grauwachtige kleur welke weder en ouderdom er hadden gemaakt, de lijsten en kozijnen bovendien vol barsten, schilfers, het frontispice door donkere plekken van het stof ontsierd. Dit trok te meer de aandacht nadat, omtrent de dagen dat mevrouw Deshardes weduwe was geworden, het huis ter linkerzijde, door de familie Kien bewoond, geheel vernieuwd was, de gebakken steen glimmend donker geverfd. Herstel en vernieuwing trouwens zag men aan de meeste huizen, op deze zowel als op de andere grachten, hier | |
| |
een scheve of versleten stoep verwijderd, daar nieuwerwetse vensters ingezet, veel sierwerk ook, wapenschilden, spreuken weggedaan, en verwaarloosde, gelijk dit, die met de tekenen huns ouderdoms bleven staan, werden zeldzaam.
De tijd was vol van naderende verandering, voortgebracht door nieuwe ideeën in de hoofden. Over de ijzeren spoorweg, waarlangs men van de Willemspoort binnen anderhalf uur naar Haarlem reed, maakte niemand zich meer vrolijk, men sprak zelfs al van ijzeren banen naar verder, naar Utrecht. Men sprak van nieuwe werven, fabrieken met stoommachines, schepen door stoom gedreven. Men dacht aan behoorlijke woningen voor de werkende stand, uitlegging der stad, waartoe de wallen geslecht moesten worden, de molens afgebroken, de poorten die niet meer dienden. Na opruiming en afbraak evenwel bleek hoeveel plaats er nog was aan de stadszijde van de buitensingel, zodat men aan de Schans de hanen kon horen kraaien in de tuinen of langs de gelegenheden tot vermaak en de paden buiten Leidseen Muiderpoort ter ontspanning konden blijven, aangename wandeldreven voor de zondag.
En voor de gegoeden niet slechts op de zondag. Iedere ochtend ging mevrouw Deshardes uit rijden, hetzij alleen in panier, hetzij in victoria met een harer vriendinnen ofwel, wanneer zij er meer had uitgenodigd, in de landauer met haar geliefde schimmels. Haar vriendinnen waren nog steeds de getrouwen sedert haar jeugd, Cornelia Kien, de naaste buur, die ongetrouwd was gebleven, vaak in gezelschap van haar broeder Charles Kien, Cecile van Caster en haar broeder Alexander, de echtgenoot van Petronella Vreugde. Onder de equipages, welke men op zulke zomeravonden zag passeren, de Plantage langs naar de buitenmuziek, trok die van mevrouw Deshardes de aandacht, niet het minst door de tegenstelling der deftigheid van rijtuig en paarden met de verschijning der eigenares, gekleed niet volgens de mode, maar naar haar eigen smaak, ofwel naar de Engelse dracht. Zo droeg zij een grote hoed, gelijk meer dan veertig jaren tevoren in zwang, met een struisveder afhangend over de schouder en een gebloemde sjaal in de dagen dat de vriendinnen in haar gezelschap, gelijk alle dames van de stad, de kapothoed droegen bij zeer wijde rok, nauwsluitend manteltje en effen sjaal. Opmerkelijk was dat menig voorbijganger de hoed voor haar afnam,
| |
| |
meestal de pet of de muts, want het scheen dat vooral geringen haar kenden.
Men wist dat zij met het lot van behoeftigen begaan was en aanzienlijke sommen gaf aan de maatschappijen van weldadigheid, maar dat zij meer dan dat deed, veel meer, wisten slechts degenen die van de magere tijd te lijden hadden, vooral toen schaarste aan brood en aardappelen in vele gezinnen gebrek bracht zoals nooit tevoren, toen koude op koude winter volgde en de turf te duur werd voor de geringe man. Het kan zijn dat zij zonder berekening der middelen gaf, maar eerst was het een rijpaard dat zij afschafte, dan de schimmels. En toen zij deze teruggekocht had, omdat het offer haar te zeer aan het hart ging, overlegde zij met Ida, die de opdracht kreeg soberheid te betrachten in de maaltijden, tenzij er gasten zaten. En daar dit in haar huis de regel was toonde de bankier haar waaraan zij de verminderde inkomsten te wijten had. Toen Van Caster haar eens opmerkzaam maakte op de groezelige staat van de gevel en haar ried de steen te doen reinigen, schudde zij het hoofd, zeggend: Laat ons maar grauw worden, het is geen schande. En dit was ook een reden waarom het huis er onverzorgd uitzag.
Van haar broeder op Java ontving zij nooit bericht behalve om haar gastvrijheid in te roepen voor vrienden terugkerend in het vaderland. Dit had haar vaak gegriefd, vooral in de jaren dat zij haar eenzaamheid begon te merken, en, alleen zittend met haar honden, hetgeen zij meer en meer deed, een behoefte aan tederheid gevoelde welke soms onverwachts een traan langs de wang deed vloeien. Verwanten had zij niet behalve die broeder en zijn enig kind Louise, thans omtrent twintig jaren oud, die zij echter nimmer had gezien. Twee jaren nu nadat deze nicht gehuwd was met de veel oudere heer Willem Luyter, die een hoge post bij het bestuur bekleedde, ontving mevrouw Deshardes van haar broeder het bericht dat dochter en schoonzoon zich te Amsterdam zouden vestigen, daarbij het verzoek gevoegd een huis voor hen gereed te maken. Er werd nadrukkelijk geschreven dat Luyter een eigen huis wilde bewonen.
Zelfs ondanks deze bijvoeging was het een verrassing die haar innig verblijdde, zo zeer dat zij 's nachts wakker lag door het bedenken wat zij tot het genoegen van haar nicht kon doen. Daar zij wist dat zowel Louise als de echtgenoot liefhebberij hadden | |
| |
voor de muziek liet zij hun namen, lang voor zij hier aangekomen waren, inschrijven voor het lidmaatschap van Felix Meritis en bestelde zij voor hen twee klavieren. Van de dag dat het schip ter rede kwam en zij het paar met enige hunner medepassagiers per schuit, door haar afgehuurd, naar de stad begeleidde, beschouwde zij Louise als haar eigen kind en de nicht harerzijds hing haar hoe langer zo meer met kinderlijke gehechtheid aan. Luyter daarentegen, een eenzelvig man die weinig sprak en geen vrienden maakte, plechtig in de manieren, bleef haar een vreemde, tot wie zij zich niet aangetrokken gevoelde. Nimmer was er ongenoegen tussen haar en de neef, maar vertrouwelijkheid evenmin. Het huis dat zij voor hem gekocht had achtte hij te onaanzienlijk, alle andere echter, hem daarna ter keuze aangewezen, te duur, zodat hij ten leste onvoldaan bleef wonen waar hij was, voorbij de Leidsegracht.
Het was nu Louise die alle gedachten van mevrouw Deshardes vervulde. In de morgen nam zij haar mee uit rijden om in de winkels te bestellen wat er nog nodig was en haar bekend te maken met de stad, altijd ook des avonds wanneer er een nieuwe voorstelling werd gegeven in de grote schouwburg of in de Amstelstraat, meestal in gezelschap van enigen der vriendinnen, terwijl Luyter thuisbleef bij het klavier.
In die dagen gevoelde mevrouw Deshardes zich gelukkig en dat was haar aan te zien, met de lichte blosjes op de wangen en de tintelende ogen, de levendige pasjes waarmede zij door het huis ging, vaak neuriënd, guller dan ooit. Ook haar honden sprongen dartel rondom haar, het geluid van opgewektheid was hier de ganse dag te horen. En toen Louise haar het eerst de tijding van haar verwachting mededeelde gevoelde zij de aandoening die alleen een grootmoeder kent. Er volgde een tijd van opwinding bij de bereiding van de luiermand, de keuze van een baker en al wat de verschijning van een kind vereist, de zaal bij tante Jeanne stond iedere dag vol dozen en kleine kledertjes. De nieuwgeborene werd in de Westerkerk door haar ten doop gehouden onder de namen Marie Jeanne.
Na deze plechtigheid was het dat een vreemde gesteldheid haar gemoed beving, welke zij echter zodanig wist te verbergen dat in de aanvang alleen Fiene, haar kamenier, er iets van bemerkte, wanneer zij haar 's morgens de koffie in het alkoof brengende, met natte ogen vond, het hoofd afgewend. Volgens de kamenier | |
| |
had juffrouw Jeanne in haar latere jaren verdriet geleden, maar van de oorzaak wilde zij niet spreken, alleen noemde zij het jammer dat mevrouw zelf geen kinderen had gehad. Wellicht was hier het verdriet der eenzaamheid waarvan men, wanneer de tijd voorbij is, niet meer spreekt. Hoe het zij, ook haar vriendinnen Cornelia Kien en Petronella van Caster bemerkten aan haar een verandering, waarvan zij kort na de geboorte van dit kind het eerst de verschijnselen waarnamen. Zij bleef een moeder voor haar nicht, een innige grootmoeder voor Marie Jeanne, voor haar vertrouwden echter werd zij teruggetrokken, zelfs schuw. Tegelijkertijd traden de tekens van veroudering plotseling in, de ingevallen wangen, de rimpels, en daarmede vergezeld een toenemende verwaarlozing van het voorkomen, een verzwakking der belangstelling. Hoe langer zo meer gebeurde het dat zij, wanneer het rijtuig voor de deur stond te wachten, voor het venster kwam om naar de paarden te zien en dan de koetsier een wenk gaf dat hij weg kon rijden. Daarentegen scheen zij thans meer te letten op nietigheden, de scharnieren van een deur die knarsten, een losgetornd passement aan een draperie, zelfs krasjes op de schoorsteenmantel.
Vaak in de morgen kwam Marie Jeanne onder de hoede van de juffrouw bij haar op bezoek, gewoonlijk te zamen met de kinderen van Petronella van Caster. Zij hadden hier hun eigen poppen en ander speelgoed. Wanneer zij had toegezien dat zij hun chocolade met beschuitjes kregen zond tante Jeanne hen in de tuin terwijl zijzelf voor het raam van de zaal bleef kijken. Wanneer dan Fiene binnenkwam en wachtte op haar dienst, bemerkte zij dat mevrouw zachtjes het hoofd knikte, wel met een glimlach, maar ook met iets weemoedigs over het gezicht.
Deze uitdrukking nam met de jaren toe en ook de zwijgzaamheid. Wanneer zij logés verwelkomde stond zij recht en statig en verzocht hun met weinig woorden alle vrijheid te nemen die zij wensten, zo oprecht dat iedere gast het begreep en de vriendschap van het huis gevoelde. Na de maaltijden echter zagen zij mevrouw Deshardes niet.
Toen Marie Jeanne tien jaren was werd er een zoontje geboren. De oude tante kwam op kraambezoek en zij was bij de doop tegenwoordig, maar daarna kwam zij niet meer in huis bij Louise Luyter. Zij ging niet meer uit.
Op een vroege lentedag liet zij Fiene opruiming houden in de | |
| |
klederkast terwijl zij, in een stoel gezeten en afwezig over de koepel van het tuinhuis starend, met een hoofdknik aanduidde, dat een japon, voor haar opgehouden, weggedaan kon worden. Slechts weinig liet zij weder in de kast bergen en dat waren donkere kledingstukken, behalve een Schotse rok, die zij lang op de schoot hield en toen liet vallen. Geef dit aan wie je wil, zeide ze.
Zij liep ook bedrijvig door het huis, naar zij zeide om opruiming te houden, maar zij liet alles op zijn plaats. Alleen op de zolder, waar zij twee porseleinkasten vond, gaf zij de oude knecht order er een in de zaal te zetten. Die bevatte borden en schalen van Delfts aardewerk en toen de knecht ze haar een voor een getoond had, zeide ze: Het schijnt dat hier vroeger iemand heeft gewoond die gevoel had voor zulke dingen, die mag men niet onder het stof laten op de zolder, alsof het rommel was. Die kast werd, goed gelapt en gewreven, aan de wand geplaatst.
In haar laatste jaren zat mevrouw Deshardes het liefst in het klein salet aan de voorkant in de zonneschijn, dicht bij het venster, met een boek. Ze was een ijverige lezeres, die van de boekverkoper bijna dagelijks een pak ontving met de nieuwste en ook oudere boeken, Sue en Montépin, Van Lennep en Walter Scott. Maar soms lag het boek slechts open op het hondje slapend in haar schoot en mijmerde zij, de ogen gevestigd op het loof langs de wal, tintelend en zacht bewogen van de wind, alsof zij in de herinnering zocht. Had ik maar iets van clairvoyance of van toverkunst geleerd, zeide zij eens tot Cornelia Kien, dan wist ik meer, al was het dan niet van de toekomst, dan toch van het verleden.
|
|