| |
| |
| |
XX
Het kan zijn dat het opviel wegens de stilte in de stad, het kan zijn dat het besef ontwaakte hoeveel er was verwaarloosd, maar zeker nam de behoefte aan zindelijkheid en orde treffend toe in de jaren volgend op de bevrijding, de bezigheid van het opruimen al hetgeen oud, versleten, onrein of nutteloos was, het nederhalen van wrakke muren, het baggeren en het dempen van vervuilde sloten of dode grachtjes in looiers- of weversbuurt, het afsnijden van wallekanten, bovenal het herstellen van woningen allerwegen. Het scheen of bijna iedere Amsterdammer, door buur en vriend aangestoken, iets had aan te merken op het voorkomen van zijn huis en waar men kwam zag men ladders en stellingen opgericht waar verbouwd werd, een gevel beschilderd of bepleisterd van dak tot stoep, op zijn minst de loodomlijste ruitjes door grotere vervangen uit de behoefte om helder te zien. In straat na straat ook verdwenen de gekleurde luiken van de ramen, de overgebleven luifels, de bonte uithangtekens, rumoerig en gevaarlijk bij kwaad weder. De daken, van het groensel gezuiverd, blonken in vernieuwd rood, vooral op zulke dagen wanneer de zon uit klare plekken tussen de regenwolken scheen. Een ieder had in die jaren lust gekregen in de schoonmaak, de kleine steentjes werden vaker geschrobd, de meiden verkwistten het water met de glazenspuit. Menigeen ook kreeg de moed een nieuwe nering te beginnen en vele puien werden veranderd, naar de mode sober en zonder sieraad, maar net in de verf. Toen er genoeg was opgeruimd hield de drift nog aan, menig pronkstuk van de oude tijd ten offer eisende, zelfs torens die nutteloos heetten. Het was een oude drang, de mensen ingeboren en thans vrijgelaten, een goed teken voor de toekomst, want de lust aan reinheid behoort aan de dorst naar fatsoen, een schoon geweten dat gedaan wordt hetgeen de mens betaamt. En hiervan kreeg in de loop dier jaren de stad het aanzien, kaler dan voorheen, stemmig, sober, maar welgewassen en opgeknapt.
In die tijd van schoonmaak groeiden de kinderen van Arnoldus Klinckert de horlogemaker op, een jongen en vijf meisjes. Sinds | |
| |
de dagen van de Republiek ging het traag in het ambacht en al vóór hem had zijn vader het toegeschreven aan de magere tijd, immers de klanten, bij wie eertijds de kostbare uurwerken tot herstelling gehaald mochten worden, waren thans zeldzaam in de Sint-Jorisstraat. Wegens de karige verdienste ook had de verkering lang geduurd, maar toen kort na elkander zijn ouders gestorven waren en hij zonder hulp zat in het te ruime huis, hadden hij en Sophie het gewaagd, daarbij ter verlichting de grote slaapkamer afstaande aan twee commensaals, de gebroeders Pas, beiden geëmployeerd aan het entrepot, ordentelijke lieden die, behalve voor hun taak, weinig uitgingen en dus de avonden gezellig maakten.
Deze commensaals waren het die Arnoldus wezen op de gebreken van het versleten huis en aandrongen dat hij de hem nagelaten spaarpenningen zou besteden aan de vernieuwingen welke hij, naar hun mening, verplicht was aan te brengen tot behoud der waarde van zijn eigendom. Vooral Wouter Pas hield onvermoeid met raadgeving aan, wijzend naar de brede scheuren in de achtermuur, nesten vol stof en ongedierte, de brokkelige steen aan de voorkant, de nodeloze hoogte van de werkplaats die, de zoldering verlaagd zijnde, ruimte voor een insteekje zou bieden, een gezellig zitje voor bezoek op zondag. Wouter Pas ook ontdekte een geldiger reden voor de slapte in het werk dan het gebrek aan klandizie. Wie onbekend was met de zeden in de stad zou, van de Munttoren naar het Koningsplein gaande, hier langs het Singel niet anders dan een lommerrijke bloemenhof waargenomen hebben, maar de politie en de nachtwaker wisten beter. Voor een bloemenmarkt was een tapperij op iedere hoek overbodig. Er waren ook stegen, overdag verlaten, bij donker vol roerige gestalten, daarachter was de dwarsstraat, waar de koetshuizen en de stallen der gegoeden met gesloten deuren stonden en in de lage huisjes ertegenover, waar des avonds rode lichtjes schenen, heersten verkeerde zeden, behorend bij dobbelspel, nachtbrakerij en anderszins. Geen achtenswaardig heer, zeide Pas met treurig hoofdschudden, zou insteeg of dwarsstraat gezien willen zijn, noch zijn knecht, vandaar het verloop der klandizie. Maar zeker zou het verschil maken indien de horlogemakerij loffelijk afstak door een eerzaam voorkomen en toonde dat het fatsoen hier thuis was.
Jacobus was vijftien jaar, een ijverig leerling bij zijn vader, toen | |
| |
hij deze redenen hoorde, die diepe indruk op hem maakten. Wanneer hij uitging vermeed hij de dwarsstraat, waar hij eens door dronken schippers was nageroepen, hij had het gevoel behouden dat hij aan de rand der nette wereld woonde en reeds lang begrepen dat de reden daarvan de behoeftigheid zijner ouders was, welke hen immers ook noopte de commensaals te houden, een last die zij verduren moesten. Hij was beleefd, gelijk het hem geleerd was, maar hij had een afkeer van de gebroeders Pas die, met hun luide stemmen, hun aanmerkingen, zich gedroegen alsof zij hier te zeggen hadden. Het was zijn liefste wens daar verandering in te brengen zodra hij het vak verstond. En hij wist dat hij moest voortmaken, want het gebeurde al iedere dag dat zijn vader hem van zijn tafel bij zich riep omdat zijn eigen gezicht te zwak was te ontdekken wat er haperde aan spilletjes of balans. Het eerste wat hij zou doen wanneer hij de kost verdiende zou zijn de commensaals de deur uitzetten, daarna het huis laten opknappen tot het weer het behoorlijkste in de wijk was, gelijk zijn vader vertelde dat het in vroeger tijd was geweest. Nu Wouter Pas van opknappen had gesproken en vooral zijn moeder er oren naar had, dacht hij dat er een saai huis van gemaakt zou worden, met een grijze muur achter en de voorkant donker geverfd, gelijk hij er zovele had gezien.
Hetgeen Jacobus gevreesd had kwam zo uit. Eerst was het een opperman die met een jongen de achtermuur bepleisterde, daarna in de werkplaats de zoldering lager maakte, dan twee schildersgezellen die de gevel van de nok tot de stoep met dunne bruine verf bestreken, tot hij glom en er geen streepje wit meer te zien was, na hen kwamen er nog stukadoors die de balken van de zoldering met stuc bedekten en daarover de witkwast streken. Maar toen de laatste stelling was weggenomen vond Jacobus zelf dat het huis er fatsoenlijk uitzag en dat geen heer zich behoefde te schamen hier zijn horloge of klok te laten bezorgen.
Toen hij achttien jaar was verstond hij het ambacht even goed als zijn vader en hij was beter onderwezen, want drie winters achtereen had hij de avondschool op de Pijpenmarkt bezocht. Er kwam nog steeds te weinig werk, zo weinig dat hij het alleen af zou kunnen, maar zijn vader wilde er niet van horen en Jacobus liet hem in het geloof dat de ogen nog sterk genoeg waren, ofschoon hij ieder werk zelf onderzocht eer hij het af liet geven. Hij was vroom en leerzaam. 's Avonds zat hij, om door het ge- | |
| |
keuvel der commensaals niet afgeleid te worden, alleen in de werkplaats bij het olielampje in de bijbel te lezen of in de boeken welke hij van de dominee of de meester had geleend. Somtijds ook ging hij met zijn moeder en de twee oudere zusters naar een spreekbeurt in het Nut, zodat hij wel onderricht geraakte in menig vraagstuk van de rechte leer en zijn eigen mening durfde uit te spreken. Hij geloofde dat het ieders plicht was God te eren door de gaven, welke hem geschonken waren, naar geweten ten goede aan te wenden en dat alle werk, eerlijk volbracht, geloond werd. In dit geloof meende hij de tevredenheid te zullen vinden.
Jaar verging na jaar en het werk bleef weinig, hetgeen Arnoldus Klinckert wel verlichting gaf wegens de van lieverlede voortgaande verzwakking van zijn gezicht, want hij kon het werk zijn zoon overlaten, maar hem tevens hoe langer zo meer in de zorgen dompelde, al was het dan dat hij, twee der dochters getrouwd zijnde, minder monden te onderhouden had. En Jacobus' zin voor onafhankelijkheid groeide tot eigenzinnigheid. Het gebeurde dikwijls dat hij een nieuwe klant liet gaan omdat hij geen werk wilde aannemen dat door een ander bedorven was en eens had hij een werk, dat zeer lonend had kunnen zijn, geweigerd om geen andere reden dan dat het hem tegenstond, een hangklokje, meer dan een eeuw oud, dat gereinigd moest worden en daarna in een kas gezet van marmer met vergulde pilaartjes om te dienen als pendule. Dit noemde hij broddelen. Vergeefs trachtten de commensaals hem te overtuigen dat men in deze tijd niet stokstijf op zijn beginselen mocht staan, maar moest nemen wat men gezonden kreeg. Jacobus schudde alleen het hoofd. En op het zondags middageten werden slechts de gebroeders Pas met vlees op hun bord bediend. Herhaaldelijk ook, wanneer de belastinggaarder aan de deur was geweest, sprak Arnoldus ervan het klavecimbel, een oud erfstuk van een overgrootmoeder, te verkopen, ofwel de porseleinkast in de kamer boven of andere nutteloze voorwerpen, maar hij liet het omdat Jacobus zich verzette, zeggend dat men berooid uitkomt als men het goed der ouderen niet eert.
Het was stil in huis, vooral in de middaguren wanneer alles aan kant gezet was en de moeder met haar dochters in de voorkamer zat, met het linnengoed dat zij dankbaar aanvaardde om de inkomste aan te lengen. Zelden klonk het optrekken of het slaan | |
| |
van een klok in de winkel, het straatje was ledig, alleen in het verspiedertje zagen zij voorbijgangers op het Singel langs de geraniums gaan. Op marktdagen wilde de klopper vaker luiden, maar de klant die dan binnentrad was een tuinder die het wrak van een horloge bracht. In de achtermiddag al deed Jacobus het werkschoot af om uit te gaan, hetzij om een reparatie af te geven, hetzij om kennis of familie op te zoeken. Vrolijk waren zulke uitgangen niet, want op dat uur liepen er weinig mensen, zodat zelfs de Kalverstraat bijna uitgestorven scheen en er, zodra de lantaarnopsteker gepasseerd was en de verlichting aangedaan, alleen nog enkele gestalten zich in het duister haastten en hier en daar, in een koekwinkel, een komenij of een koffiehuis, enig schijnsel achter de ruiten schimmerde. Behalve de donkere daken, de wolken of de sterren, was er dan niets te zien.
Het was op zulk een namiddag van november dat hij, de koekwinkel van zijn neef Jasper Klinckert aan de Nieuwezijds Kapel binnengegaan om de sinterklaastafels te bezichtigen, daar Alida Keus ontmoette, die er eveneens met haar vader de figuren van chocolaad of marsepein bewonderde, uitgestald bij helder kaarslicht. Hoewel geen kind, want zij was drieëntwintig jaar, slaakte zij kreetjes van verrukking zoals een klein meisje doet. Jacobus zag de oprechtheid van haar ogen, de gratie van haar handen, en hij onthield de figuurtjes van suikerwerk welke haar het meest bekoorden. Vernemende wat zijn ambacht was, zeide haar vader dat het trof, daar hij juist een degelijke horlogemaker zocht, zowel voor een zijner klanten als voor hemzelf, waarop hij hem vroeg bij hem aan te lopen. Zo kreeg Jacobus kennis aan Alida en het duurde niet lang eer hij aan vrijen en trouwen dacht.
De oude tijd echter, toen men in de jonkheid al een gezin kon stichten, gelijk in de huisbijbel van de voorouders stond geschreven, was lang voorbij en de broodwinning moeilijk geworden. Jacobus bovendien had zijn ouders en drie zusters te onderhouden. Het werden voor hem maanden, jaren van wachten en tevens van gerustheid dat de handen, het werk oprecht doende, eenmaal al hun vlijtigheid zouden tonen. Hij kreeg de naam van rechtzinnigheid, maar ook van bekwaamheid, een ambachtsman die zijn werk in de bijzonderheden nauwkeurig deed, gelijk de meesters van weleer. Ook wegens zijn trots werd hij bekend want, ofschoon hij weinig te doen had, nam hij een leerling in de winkel alleen om het ambacht in stand te houden.
| |
| |
Vier jaren duurde de verkering, een tijd van eentonige krapheid, in woonkamer en in werkplaats, van stugheid jegens de huisgenoten. Jacobus werd een zwijgend man, zelden lachend, mager, sober in het voorkomen, stipt in de gewoonten. Op zondagochtend zag men hem met ouders en zusters in de Westerkerk, op zondagmiddag wandelde hij rustig met Alida langs de buitensingel of in de Meer. Het huis had alle dagen van de week het aanzien of er pas geschrobd was, geboend en gewassen, de ruitjes glimmend, de werkplaats ordelijk en stil.
Toen kwam er verandering door een boodschap die Jacobus naar de Herengracht bij mevrouw Deshardes ontbood. Mevrouw verscheen zelve in de vestibule en wees hem bij de trap een grote klok, die niet meer liep. Toen Jacobus op de wijzerplaat naam en jaartal las, Nicolaas Klinckert, 1668, voer een blos over zijn aangezicht en hij stond een poos in aanschouwing, terwijl mevrouw hem gadesloeg, hoe hij, zonder het te weten, aan zijn oor draaide dat het er rood van werd, een gewoonte die ook haar moeder had gehad. Wie Nicolaas Klinckert was, zeide hij, weet ik niet, misschien wel familie lang geleden. Toen hij in de middag terugkeerde, van zijn leerling vergezeld en met een draagbaar, riep mevrouw hem in het salon en gaf hem nog enige kleinere klokjes en horloges. Horlogemaker, zeide ze, je hebt zeker wel gehoord dat dit huis het huis van Klinckert wordt genoemd. Laat het dan een Klinckert zijn die ervoor zorgt dat de klokken hier gaan zoals het hoort.
Nog diezelfde zomer werd Jacobus op het Prinsenhof ontboden, waar hij de aanstelling kreeg tot stadsuurwerkmaker. In die tijd werden, de ene na de andere, alle torenklokken schoongemaakt, de wijzers en de cijfers opnieuw verguld, en er was nauwelijks verschil van een seconde te tellen in het luiden van het uur en het speelwerk.
|
|