| |
| |
| |
XIX
Het huis had de glimlach herwonnen en daarmede ging het een periode der eeuw tegemoet, vol nieuwigheden hier tot dusver onbekend, waarvan sommige aardige beuzelingen mochten zijn, andere daarentegen een goed beginsel toonden, andere weder de heftigste driften tot rampzaligheid. De tevredenheid in de aanvang was voor de voorbijganger zichtbaar wanneer op een zomermorgen, de zon fonkelend door het loof en op het water van de gracht, bakkersknecht of groenteboer langer dan nodig aan de benedendeur met de keukenmeid stond te praten en onderwijl, door de witte gang, de dartelheid gadesloeg, waar Jeanne Tinckler zich al in het vroege uur vermaakte te midden van haar honden.
Juffrouw Jeanne, gelijk zij niet alleen in haar ongehuwde staat genoemd werd, maar ook, veel later en op eigen wens, in haar weduwtijd, was twintig jaar toen haar vader en haar broeder naar hun suikerlanden in Oost-Indië vertrokken, een jonge dochger weliswaar, die evenwel toen reeds blijk gaf van haar wil en de haar tot bescherming en huisbestuur toegevoegde mevrouw Porfiras ontberen kon. Reeds de dag dat zij, teruggekeerd van het vaarwel van het Nieuwe Diep, hier te zeggen had, liep zij in haar amazonekleding trap op trap af met een schrijfboekje in de hand, vergezeld van haar vriendinnen Adriana Vreugde en Cornelia Kien, door de knecht Jurriaan gevolgd, om te beschikken over de veranderingen welke zij aangebracht wenste. Die betroffen voornamelijk het gerief der honden. Een van haar vaders mastiffs, voorheen de schrik van de gracht, was nog in leven, maar zo zeer lijdend aan de kwalen des ouderdoms dat hij ongaarne zijn hok verliet, waar hij het minst door de andere, jonger dan hij, gestoord werd. Bovendien was hij nors geworden, zodat alleen Jeanne hem durfde te verzorgen, hetgeen veel geduld vereiste, uren zat zij soms in het hok gehurkt. Voor de andere, en dat waren er toen zij de beschikkingen trof nog slechts vier, werden de twee vertrekken in de vleugels van het onderhuis ingericht, waartoe de metselaar in de muur poortjes hakte | |
| |
tot uitloop in de tuin, daarboven op de verdieping weder twee, het een naast het vertrek eertijds de kinderkamer genoemd, het ander naast het badsalet, een gemak door haar vader aangebracht.
Er bevond zich slechts één man in de stad die de trots der eigenares op het bezit van haar poedels waarderen kon, Dijkman de dresseur van de Nieuwezijds Achterburgwal, door wiens tussenkomst zij ze verworven had, naar zijn zeggen van een edelman te Brussel. Voor ieder ander waren het juffershonden, niet eens sterk genoeg voor een melkwagen. Men moest ze echter in de zaal zien om hun verdiensten te begrijpen. Daar besefte men de fraaiheid van het paar Sénateur en Coquine, witte koordepoedels, zo genoemd naar de pijpkrullen welke hun van de rug, halverwege geschoren, tot de grond hingen, en door een vorige meester met hun eigennamen bedacht tot een spot van politieke aard. Behaagzieke manieren kon juffrouw Jeanne niet velen, in mens noch hond, derhalve had zij met misnoegen gezien dat deze poedels gingen opzitten voor een beschuitje, hetgeen zij, alsof het hun zo geleerd was, naast elkander deden, en zo geduldig zaten zij dan, steeds kwispelend, dat Jeanne hun het kunstje vergaf. Spoedig, bij een bezoek van de dresseur, vertoonden ze andere, welke volgens de knecht ook in het Franse paardenspel te zien waren geweest. Het tweede paar, zijnde chocoladepoedels, zo genoemd naar de kleur hunner gekrulde vacht, heette afkomstig uit de nalatenschap ener befaamde zangeres aan de opera, hetgeen ook blijken mocht uit hun gedrag, daar zij immers Jeannes enige honden waren die, tijdens de zang van juffrouw Cornelia Kien aan het klavier, geen hartverscheurend gejammer aanhieven, integendeel, een gepaste levendigheid aan den dag legden. Bij deze vier van gemiddelde grootte werden binnen enkele maanden, door Dijkmans onschatbare behulpzaamheid, vier kleinere gevoegd, een paar griffons, een paar graafhondjes van het eiland Skye, welverzorgde diertjes, ook zij niet geheel in kunstjes ongeleerd.
Juffrouw Jeanne werd een bekende persoon in de stad. Vroeg in de morgen stonden er nieuwsgierigen voor het huis verzameld, tot de brug aan de leuning, om het levendig schouwspel gade te slaan, hoe zij uitging voor de ochtendrit op haar schimmel, omringd van de poedels, gevolgd door de pikeur, niet het minst de aandacht trekkend door haar verschijning, daar zij meestal een blauw rijkleed droeg met een daarbij passend steekje | |
| |
van uitheems model en het rode haar, dat zij overvloedig had, op zonderlinge wijs gekapt. Zij stak ook zeer af bij de vriendinnen die haar vergezelden en meestal reeds wachtten, de paarden heen en weder trappelend, zij stemmiger in de kleding, minder dapper in de rijkunst, juffrouw Kien zelfs enigermate bedeesd, terwijl juffrouw Jeanne, hoewel zij een driftiger paard bereed, het gemakkelijk in bedwang hield bij het gejoel der jongens.
Het belangrijkste echter van dit morgenuur was niet de gratie noch de weelde hier ten toon gespreid, maar het vervolg daarvan wanneer de cavalcade de andere gracht was afgereden en de meeste toeschouwers huns weegs waren gegaan. Het was bekend hoe de stad nog vele jaren na de overheersing onder de miserie leed en een aantal der inwoners tot de bedeelden behoorde, een aantal zo groot dat de gezamenlijke inspanning van overheid en gegoeden op verre na niet in de noden kon voorzien. Eerder reeds had juffrouw Jeanne het voorbeeld haars vaders gevolgd en haar speldegeld aan de behoeftigheid besteed, thans, dat zij slechts een boodschap had te zenden aan de heer bankier, iets verder aan de gracht, deed zij het met ruimer hand, ook steeds erop bedacht daar de nood te lenigen waar hij zelfs tot bedroevend bedelen drong of waar hij nog in het verborgen schrijnde. Het wemelde van bedelaars in de stad, hetzij van zulke die slechts de hand konden ophouden, hetzij van het slag dat met een orgeltje of met zwavelstokjes liep, of alleen maar een deuntje zong, de ogen op een deur gevestigd. Wanneer, omtrent negen uur, juffrouw Jeanne uitgereden was, werd de benedendeur opengedaan en de knecht reikte de een na de ander, soms wel een dertigtal, het keteltje met warme gort of wat het jaargetijde schafte. Het armste volk wist dat het op deze gracht zeker spijziging vond en dit was evenzeer een reden voor de bekendheid welke juffrouw Jeanne had verworven.
Het huis van Klinckert was onder haar ook een gul huis, gelijk het in vroeger tijden was geweest, de deuren wijd open voor vriend en gast, de knecht met het presenteerblad in de hand, koffie- en theepot niet slechts fraaier, maar tevens groter dan men ze elders zag. Dorothea van Caster, dochter van de professor aan de Illustere School, en Cornelia Kien, dochter van de makelaar in suiker, beiden op dezelfde gracht woonachtig, voorbij de Leidsestraat, waren niet de enigen die hier dagelijks verkeerden, er verenigden zich somtijds wel een tiental jonge | |
| |
dames in de zaal en vaak, na een concert in Felix of een opvoering in de komedie, vulden oudere dames het gezelschap aan met de heren die hen ten geleide dienden. Op zulke gelegenheden had mevrouw Porfiras het avondbroodje in de eetzaal gereed doen zetten, dat zich steeds onderscheidde door zekere Oostindische gerechten of versnaperingen, door haarzelve toebereid, want zij was, evenals Jeanne, van Batavia geboortig, een goedhartige vrouw met een onschuldige lach, vol ijver wanneer het de gastvrijheid betrof. De zaal, nog met de blauwe zijde bespannen uit de tijd van mevrouw Hoogenboom, hoorde dan tot een laat uur de gesprekken en opvattingen over de zede waarvan een vorig geslacht verbaasd zou zijn geweest en de vooruitstrevendheid van Jeannes meningen, trots en met vuur uitgesproken, trokken steeds de aandacht, want zij nam geen blad voor de mond, vooral aangaande het euvel van de armoede, door haar als een onrecht gebrandmerkt, een schande voor de gegoeden, hetgeen zij al haar vrienden ter overdenking gaf.
En in de loop der jaren nam het gebruik van de gastvrijheid gestadig toe, ook in vrijmoedigheid. Eerst was het een verminkt officier met zijn gezin, van Java gekomen met brieven en geschenken van haar vader, die hier een halfjaar lang een vriendelijk onthaal genoot. De dienstboden hadden toen druk werk, ware het alleen om de plekken te reinigen die zijn krukken op marmer en hout van de vloeren achterlieten, het huis leed dagelijks enige schade, want de majoor had vijf zoontjes die zich bezighielden met zulk speelgoed als klewangs, kattepullen, buskruit, en het rumoer dat zij veroorzaakten met hun jachtwild, voorgesteld door de honden, was soms ondragelijk. Geen deur, geen muur of het toonde een kerf, een kras. In de gangen hingen gewoonlijk sterke geuren van kajapoetih en akkerwangi. Later werd door juffrouw Jeannes vrienden weleens schertsenderwijs de opmerking gemaakt dat haar gastenboek, had zij er een gehouden, zeker dat van het bijbellogement in omvang geëvenaard zou hebben, want de gasten waren er, althans gedurende de eerste jaren, de regel, niet een enkel, maar meestal een gezin, meestal ook lieden voor wie het verblijf in dit huis tevens een verlichting bracht, gelijk de zendeling Leffens en zijn echtgenote, die van de kust van Guinea kwamen met twee kleine inboorlingen ter opvoeding in het vaderland, een Oostenrijkse gravin met haar zieke dochter en kamenier, een edelman uit Gent met familie,
| |
| |
hier verblijvend om een proces te voeren, en vele meer. Wanneer een dame van haar kennis verlegen zat om onderdak voor een beschermeling kon zij gerust zijn het ten huize van Jeanne Tinckler geredelijk te vinden. Het was dus niet te verwonderen dat het, met honden binnen, paarden buiten, met hulpbehoevenden en gasten, een periode was vol afwisseling en drukte in het huis en dat de ganse dag de schel beneden luidde van al degenen die de keuken hadden te voorzien, met dat alles een huis van welgevallen en lach.
Hierin kwam verandering door de bruiloft waarvan Jeanne Tinckler berouw zou hebben, de vergissing die geheel haar leven een vraag in haar hart liet. Nadat zij zeven jaren meesteres geweest was en in die tijd geen enkele hindernis voor haar wil ontmoet had, nadat zij met haar vriendinnen veel gediscussieerd had over de huwelijkse staat, liet zij zich door een man overtuigen de vergissing te begaan zich te verbinden, zonder de dwang van het hart, welke volgens haar eigen mening de enige reden daarvoor mocht zijn. Het kan een ieder, ook de verstandigste, gebeuren dat hij een redeloze daad doet waarvan hij later tevergeefs de oorzaak zoekt. Het was, gelijk zij Deshardes oprecht bekende, ook slechts een duister sentiment, niet anders dan een onnoembare huiverigheid voor een eenzame toekomst, welke haar dreef toe te stemmen het lot met hem te delen. Behalve de ontstentenis van de enige noodzaak ontbrak er ook niets aan de grondslag waarop een huwelijk gevestigd wordt en Jeanne meende dat een redelijk huwelijk beter dan een sentimenteel het welslagen waarborgt, immers daar het aan geen zielsverlangen behoeft te voldoen. Zij wist niet dat, waar een ziel is, ook het verlangen sluimert en dat het soms te laat ontwaakt voor deze wereld, gelijk slechts bejaarde vrijgezellen en andere eenzamen vermogen dat te beseffen.
De voortekenen wettigden de overtuiging van Jeannes vrienden dat de wensen voor haar geluk vervuld zouden worden. Deshardes was gezond en welgeschapen in de kracht zijns levens, scherpzinnig en welopgevoed, deelgenoot in het bankiershuis van zijn naam, volijverig en niettemin beraden in de omgang, en het enige wat een nauwkeurig aanmerker van hem zou kunnen vergen was dat hij een greintje minder van de zelfoverschatting mocht bezitten.
Deze eigendunk wekte reeds een dag na de bruiloft haar | |
| |
ontstemming toen Deshardes de knecht beval de poedels uit de zaal te verwijderen en op te sluiten, zonder Jeannes gehechtheid aan haar honden in acht te nemen. De dag daarna brak de eerste twist uit door een beuzeling, een dier nietige aanleidingen welke de rede niet voorzien had. Deshardes, van het ontbijt opstaande om naar zijn kantoor te gaan, ontdekte op zijn mouw een wit haar van een der hondjes en dit ergerde hem zo zeer dat hij van onzindelijke mormels sprak. Zijn echtgenote antwoordde dat hij zich vergiste, waarop een korte, heftige redetwist volgde, eerst over de betekenis der gebezigde woorden, dan over de aard van de hond en van de mens, dan door een besluit beledigend voor de een zowel als voor de ander. Het middagmaal gebruikte Jeanne in het salon, in gezelschap van haar hondjes, en zo was het begin der tweedracht. De dwang van het hart, die dergelijke dwaze onenigheden, als zich hier in toenemende mate voordeden, telkens uitwist in berouw en doet vergeten, ontbrak en daardoor bleven zij in het geheugen, kwade stoffen, woekerend en verergerend. Bij hem toonde zich de toorn door de bleekheid van zijn aangezicht en de gebalde vuisten, bij haar echter in verheffing der stem, erger nog, in het breken der borden en het slaan met de karwats. De vrienden lieten hun bezoeken na om de taferelen te vermijden, de gasten werden geweerd.
Jaren ging de strijd voort, herhaaldelijk een toppunt bereikende, en het duidelijkst getuigenis van het verbitterd leven was dat de knecht de dienst opzegde omdat hij, naar zijn woorden, geen leven had in onweder bij dag en bij nacht.
Maar een dier toppunten maakte er een einde aan. Op een morgen vond Jeanne een van haar poedels, een jong dier, opvolger van Sénateur, doodgeschoten in zijn mand. Zijzelf begroef hem in de tuin en daarna ging zij uit. Door de advocaat liet zij haar echtgenoot schriftelijk verzoeken haar huis te verlaten. En nogmaals hoorde zij in de vroegte een pistoolschot en nu had Deshardes een einde aan zijn leven gemaakt. Hoeveel er van haat en leed hier in die jaren was geweest, geen boek zou het willen zeggen wegens al de beuzeligheden.
|
|