| |
| |
| |
XVIII
In de dagen dat de Verenigde Provinciën, eertijds fier onder hun eigen vlag, niet beter schenen te verdienen dan de naam van een departement, bleek hoe ver de stad, machtig in de geschiedenis van volkeren, thans zonder schepen op het IJ, tot armelijk verval gezonken was, te groot voor haar bewoners. Een geplunderd land, een zwijgend volk onder vreemde overheersers, dat was haar voorkomen, overal te zien. Over het brede water hingen wel veel wolken, maar een koopvaarder lag er niet. De neringen, schraal uitgestald, stonden verlaten, langzaam ging het verkeer van slede of schuit en voor het werk was geen haastigheid, de werven, de weverijen, de katoenmolens, de suikerbakkerijen gesloten wegens gebrek van aanvoer, alle bedrijven kwijnend wegens nooddruftigheid van de klanten. Van de Haarlemmertot de Muiderpoort zag men de nutteloosheid van uitgestrekte terreinen binnen de wallen en waar men kwam, in rijke of geringe buurt, stonden huizen ledig, de vensters dof. Er werd in de straten ook weinig gerucht gehoord want de mensen hadden geleerd te zwijgen of te praten met een gedempte stem.
Het meest was de stilte te merken op de voorname grachten, waar een koets thans zelden reed en een klopper al te luid klonk in de verlatenheid. Van het huis met de ossekop ging de benedendeur somwijlen open, in de avond zag de late voorbijganger, door het tulen gordijn waar voorheen een kantoor was geweest, een kaars en een koffielicht, een grijs vrouwenhoofd gebogen over verstelgoed. Dat deel was verhuurd aan Hendrik Serklaas de boekverkoper, een man die zeide dat zijn grootvader eigenaar van dit huis was geweest en die thans hier een bergplaats voor zijn boeken hield. Alleen voor dit doel werd het echter niet gebruikt, want zijn moeder, de weduwe van Andreas Serklaas, had er haar slaapkamer en in de avond, de zoon naar zijn woning gekeerd zijnde, zat zij aan de voorzijde tot een laat uur, meestal in eenzaamheid, behalve wanneer zij, gelijk vaak gebeurde, het overgordijn had toegeschoven. Slechts de nachtwaker wist dat zij op zulke avonden behoedzaam een bezoeker uitliet, daarna de deur grendelde.
| |
| |
Zij was, ondanks de grijze haren, een felle vrouw. Eens, toen de Franse keizer in de stad verwacht werd, was een diender komen zeggen dat zij op last der overheid de vlag moest uitsteken en, met een verwensing tegen de prefect, had zij de deur voor hem toegeslagen. Twee jaren duurde het dat de politie dit geheimzinnig huis gadesloeg met de verdenking dat komplotteerders en hun verspieders hier samenkwamen, doch zelfs wat de nachtwaker wist bleef haar verborgen.
Eenmaal was het met de vreemdeling gedaan, de bevrijding kwam, de roes van vreugde bruiste langs markt en straat, met overal de vlaggen uit de ramen en, alsof het toveren was, zo keerde in dat late najaar het geluid van levendigheid terug, te horen aan de klokken van de torens, te zien aan de blinkende aangezichten, de oranje linten aan de borst.
Nog eer het groen aan de wallekant ontloken was herleefde het huis tot een nieuwe wederwaardigheid. Naast de stoep kreeg het een bord aangeslagen, met een biljet beplakt, vermeldend dat pand en erve, de zich daar bevindende meubilaire goederen incluis, publiek geveild zouden worden en dat gegadigden gelegenheid zouden hebben een en ander te bezichtigen. Gedurende drie dagen konden alle nieuwsgierigen de deur openduwen, inen uitlopen over de biezen matten, op marmer en parket gelegd, en op iedere stoel gaan zitten. De veiling evenwel werd opgehouden, vermits de notaris in de courant bekendmaakte dat huis en inboedel onder de hand verkocht waren.
De koper was de heer Gideon Tinckler die, gesproten uit een Oostindische familie, onlangs in het vaderland was gekomen en zich te dezer stede wenste te vestigen. Toen hij kort voor de veiling vernomen had dat het huis te koop was, had hij zich, zonder het te bezichtigen, van blijdschap opgewonden, naar de notaris gespoed en hem verzocht de koopbrief op zijn naam te stellen. Twee redenen had hij voor zijn vreugde. Ten eerste noemde hij het een gelukkig toeval dat wijlen de moeder zijner echtgenote, mevrouw Beyaardt geboren Montijn, hier geboren was. Ten tweede sprak hij van een wonderlijke beschikking, aangezien zijn grootmoeder, die de naam Klinckert droeg, hem in zijn kinderjaren verteld had van de familie die te Amsterdam woonde, waarmede zij volgens de overlevering verwant moest zijn, in het fraaiste huis van de stad, met goud in alle zalen. Zo zeer hadden die fantasieën hem geboeid dat hij ervan gedroomd | |
| |
had en dit huis in zijn prille jeugd voor zijn geest had gestaan gelijk een droombeeld van heerlijkheid. Aldus had, alleen door de mare, de bekoring ervan gewerkt aan het ander einde der wereld.
De huurder van het onderhuis kreeg aanzegging het spoedig te ontruimen, hetgeen hevig verzet van de weduwe Serklaas veroorzaakte. Te zamen met metselaar en timmerman onderzocht Tinckler iedere plek van kelder tot zolder, vaak verrast door velerlei voorwerpen welke uit donkere hoeken te voorschijn gehaald werden, drie kisten vol Frans en Saksisch porselein, aardewerk van Faënza, een theeservies in het zwart, Chinese vazen, zo veel dat hij het merendeel, van stof gezuiverd en met doeken bedekt, weder aan het schot liet bergen, te zamen met menig meubelstuk dat hij uit de mode achtte. Voor troffel en hamer bleek er niet meer te doen dan het huis van de nieuwerwetse gemakken te voorzien, voorts in de zaal de schoorsteenmantel te vervangen door een lagere, echter van wit marmer, aan de muur van het onderhuis de verroeste lantaarn door een andere van wit glas, gelijk de gebroken ruitjes. De voornaamste nieuwigheid verscheen aan het tuinhuis waar, ter wederzijde der deur, hokken getimmerd werden met ruime kooien, de spijlen zo dik als men in een beestenspel kan zien. Ook werd aan de voorgevel het wapen schoongekrabd, de spreuk verguld.
Toen in de nazomer Gideon Tinckler zijn gezin hier bracht, zijn honden, zijn knechts met bagages, toonde zijn vrouw wel instemming met zijn keuze, echter minder geestdrift dan hij had verwacht. Dit schreef hij toe aan de zeeziekte waarvan zij in erge mate te lijden had gehad, het schip dat hen van Engeland naar de Texel voerde gedurende vier dagen in een storm geslingerd hebbende. Ook toen zij het huis binnentraden was het weder nog onstuimig, de regen viel overdadig uit de donkere lucht, door de windvlagen in schuine stralen gedreven, en zo somber was het in de zaal dat Agnes Tinckler, met een sjaal om de schouders en een stoof onder de voeten, huiverig naar buiten zat te staren. Die eerste nacht sliep zij niet en zij woonden hier nog geen week of haar echtgenoot, door de ervaring bezorgd over de zwakheid van haar gestel, ontbood een geneesheer.
Zij was een dochter van Magdalena Montijn en een halfzuster van Coenraad Hoogenboom, een hooggeacht koopman. Hoewel vele der huizen aan deze gracht andere bewoners hadden,
| |
| |
waren er nog bedaagden die zich herinnerden dat haar moeder, ruim veertig jaren geleden, opzien had verwekt door de verzaking van de huwelijksplicht, met een vriend des huizes het land verlatende. Het gerucht daarvan, uit de vergetelheid herrezen en met verzinsels opgesmukt, deed thans snel de ronde.
Dit kan een der redenen geweest zijn dat Tinckler, een bedrijvig man, begerig hier nieuwe zaken van handel of nijverheid te ondernemen en daartoe in verbinding getreden met heren van de beurs, vaak geprikkeld werd en zich ergerde wanneer hij, met hen sprekende, het vermoeden kreeg dat zij een voor hen onbeduidend voorval uit het verleden nog de belangstelling waard achtten. Kort aangebonden, gewend aan andere manieren, sprak hij daarover zijn ergernis uit, hetgeen tot onaangenaamheden leidde, zodat hij de naam kreeg een onbehouwen man te zijn. Dat was hij geenszins, wel voortvarend, ietwat ongeduldig met de wijzen van een vorig geslacht, die derhalve de omzichtigheid in de zaken, tot dusver hier gehuldigd, niet verdroeg, terwijl daarentegen zijn ongeduld voor gebrek aan degelijkheid werd gehouden. Merendeels met eigen middelen, slechts in deelgenootschap met enkele vrienden die hem hun vertrouwen schonken, stichtte hij aan de Overtoom een katoenspinnerij, met de nieuwste machines toegerust, op Oostenburg een werf waar lichtere, maar snellere schepen gebouwd zouden worden. Ook in Luik en in Gent vestigde hij spinnerijen en steeds weder hoorde men hem spreken van andere ondernemingen die, volgens zijn overtuiging, de algemene welvaart zouden bevorderen, kanalen, droogleggingen, door bezadigden hersenschimmen genoemd.
Voor de naaste buren was er een andere reden om met misnoegen over deze bewoners te spreken. Van de dag dat zij kwamen werd dit deel van de gracht onveilig genoemd wegens de honden, twee kolossen, met woest uitziende zwarte snoeten, zo sterk dat er twee knechts nodig schenen om ze, op gezette uren, aan zware kettingen uit te laten. Burengerucht veroorzaakten die cerberussen niet, daar viel niet op te zeggen, men hoorde ze minder dan het keffertje dat mevrouw om de voeten liep, maar ondanks alle verzekering van de knechts omtrent hun goedaardigheid hield men ze voor gevaarlijk en zelfs de slachter haastte zich weg wanneer hij, het vlees bezorgd hebbende, ze aan de deur zag naderen. Er werd verteld dat andere honden, door hun meester die kant geleid, niet verder wilden. Van mevrouw Kien, ter | |
| |
rechterhand wonende, ontving Tinckler reeds in de aanvang het verzoek, althans op het uur dat haar zoontje van de school moest komen, zijn beesten op te sluiten en zijn spottend antwoord bracht ontstemming voort. In de loop der jaren lieten de klachten ook niet af, ofschoon die honden toch geen andere overlast deden dan door het voorkomen. Tinckler zelf had in zijn huis meer hinder van het keffen dat de King Charles van zijn vrouw de ganse dag deed.
De familie gold ook, even onredelijk, voor parvenu. Voor de kales hadden zij smetteloos witte paarden, sterk de aandacht trekkend, en zij reden bovendien met rijtuigjes van nieuwerwets model, hier nog niet gezien, de jonge mijnheer in een faëton, de jongejuffrouw Jeanne, toen een kind van omtrent veertien jaren, dagelijks in een panier, zelf mennend, alleen van een palfrenier vergezeld. Noch was dit het laatste wat men op hen te zeggen wist. De ramen stonden altijd wijd open, zodat de voorbijganger de Franse meubelen kon zien, sierlijk weliswaar, maar te zeer verguld en voor vertoon van goud, zij het in schijn, was het de tijd niet.
Van mevrouw Agnes Tincklers aanwezigheid werd in de luttel jaren dat zij hier woonden weinig gemerkt. In het begin was er wegens haar ongesteldheid geen visite van de buren geweest en, hetzij door onbekendheid met de gewoonte, hetzij door haar gedurig wankele gezondheid, welke haar veel aan de kamer bond, bleef bezoek hunnerzijds achterwege. Wanneer een der buren van rechts of van links in het voorbijgaan haar toevallig aan het venster zag, wist hij niet of hij al of niet mocht groeten en wendde het hoofd af. Het gerucht, dat de aard heeft de persoon wie het betreft te bereiken, drong ook tot Agnes Tinckler door, zodat zij wist hoe er over haar moeder werd gesproken. De grief, hiervan ondervonden, verzweeg zij voor haar man. Zo groeide de indruk tot een gevoel van vernedering. Zij gevoelde zich hier niet thuis. De zaal, met uitzicht op het koepeltje, de daken, de wolken, was haar een somberheid en soms sprak zij ervan dat zij naar een kleiner, een lichter huis verlangde. Zo vaak hoorde haar man haar die verzuchting uiten dat hij haar eens vroeg voor welke stad zij een voorkeur had, waarop zij antwoordde dat het niet de stad was die haar beklemde, maar het huis dat haar ongenegen bleef, haar drukte met een zwaarte op de borst en haar het gevoel gaf dat er wolken boven het hoofd hingen. Soms ook was het | |
| |
haar of er een koude aanwezigheid, welke zij niet noemen kon, door de gangen sloop. 's Nachts hield zij vaak de ogen in het duister open, opmerkzaam of er een geluid te horen was. Het bed, meende zij, was haar al veel te groot.
Zij vergiste zich niet, het huis bleef onvriendelijk voor deze afstammelinge der Klinckerts. In het najaar, toen haar man dagen achtereen in Den Haag vertoefde voor de oprichting van een grootse onderneming, werd zij bedlegerig. Het geluid van de hoest werd gehoord, onophoudelijk, dat de dienstboden er met meewarigheid op letten.
Spoedig nadat zij gestorven was kwam er over Gideon Tinckler een verandering. Hij scheen geen belang meer te stellen in zijn zaken, noch in zijn honden of paarden, hij zat voor het vuur of trad langs de rand van het tapijt heen en weder, en soms keek hij rond alsof hij voor iets zijn verachting wilde uitspreken. En op een dag deelde hij zoon en dochter zijn besluit mede naar Java terug te keren, waar hij werk naar zijn aard zou vinden. Het is lang geleden, zeide hij, dat ik aan zalen vol goud geloofde, een mens heeft meer te doen dan zijn tijd nutteloos door te brengen. Zijn zoon wenste hem te vergezellen, maar voor zijn dochter Jeanne, die verkoos in dit huis te blijven wonen, achtte hij dit ook beter.
|
|