| |
| |
| |
XVII
Muren en dak worden opgesteld tot tempel of paleis, tot winkel of schouwburg, tot armenhuis, gasthuis, rasphuis, het zijn alle plaatsen waar de tijd vergaat en iedere woning is een passantenhuis waar de mens zijn ogenblik verslijt met al hetgeen hij te dragen krijgt, veel of weinig, heden deze, morgen gene. Indien ook in dit huis, gelijk in die waarvan de oude tijd verhaalde, een huisgeest had gescholen, mocht hij gemijmerd hebben over de schaarste der lotgevallen welke het ondervonden had, al had het een anderhalve eeuw voor zijn spiegelbeeld op de gracht gestaan. Deftig was het sedert het begin geweest en bij de deftigheid voegen geen opzichtige wisselvalligheden. Zijn bewoners, koopman en rentenier, alle van dezelfde maagschap, hadden in de gelijkmatigheid geleefd, behorende bij hun staat, enigermate zijn aard overnemende, een ieder op zijn wijs. En, zij het op een kaalgeschoren gracht, zij het onder vreemden met eigenaardige gewoonten hier tot dusver onbekend, het deftig aanschijn zou het behouden.
Gelijk vele anderen, die in dit tijdsgewricht het land verlaten hadden, keerde Joan Coolmees niet terug en, door nood gedrongen, verzocht hij zijn vriend Bennebroek het huis te verkopen, hoewel de prijzen der goederen laag waren gedaald. Het was zijn vriend zelf die het van hem overnam, met al de inhoud, los en vast, voor een som rond vijfentwintigduizend gulden minder dan voorheen betaald. Toen de oude mevrouw Coolmees het verliet voerde zij slechts haar bagages mede, de dienstboden zwierven heen naar hier en daar, andere kwamen met andere heren binnen, andere geluiden.
Samuel Bennebroek was, al sedert de geboorte van zijn vijfde kind, een weduwnaar, doch overigens geleken zijn omstandigheden die waarin Coolmees hier verkeerd had. Ook hij had het burgemeesterschap vervuld, ook hij had, ambteloos zijnde, niets om handen, buiten een liefhebberij voor wapentuig, en daar het hem gelijk menigeen in zijn stand, met het vermogen vallende verging, bracht hij de tijd door met de middelen om de verliezen | |
| |
aan te vullen. Veel werk verschafte dit hem niet want het werd door boekhouder en klerken gedaan, zelfs zij gapend op hun stoel, in het kantoor dat in de linkervleugel van het onderhuis was ingericht, en het bestond deels in beheer der goederen welke hij op speculatie kocht, hofsteden, veenderijen, deels in correspondentie met zijn bank, de wijze waarop de brieven naar Engeland bezorgd werden, want nu was de briefwisseling verboden, dan vielen de schepen in vijands hand.
Evenals zijn voorganger had hij een zwak voor het genot der tong, met dit verschil echter dat hij het liever in spijs zocht dan in drank. De kleine eetzaal was het vertrek waar hij de meeste uren van de dag vertoefde, een gering deel daarvan in gezelschap zijner dochter Antonia, zelden in dat zijner zoons, gedurende de maaltijden de knecht achter zijn stoel. Aan het ontbijt, dat hij, de tafel van verscheidenheid rijkelijk voorzien, uitvoerig met smaak gebruikte, ontving hij eerst de huisverzorgster om haar zijn wensen kenbaar te maken omtrent de maaltijden op morgen, wellicht nog een instructie te geven voor die op heden. Vooral de vis betreffende was hij uiterst stipt, zodat het vaak gebeurde dat de keukenmeid ontboden werd met karper of baars, welke hij met duinaardappelen wenste opgediend, hem eveneens ter keuring voorgehouden. Wel trachtte juffrouw Schouten, wanneer de voorraad van die aardappel, immers schaars in deze tijden, aanmerkelijk geslonken was, hem soms te overtuigen dat deze vis ook met aardappelen van de klei genuttigd wilde zijn, zelfs met rijst en jonge peen, gelijk zij in andere respectabele huizen had gezien, doch tevergeefs en indien zij stijfhoofdig tegensprak toonde hij zijn ergernis door op een ander gerecht, thans ter tafel, aanmerking te maken, hetzij de ham, waarvan te veel vet was weggesneden, hetzij de haring of de ansjovis, te weinig uit het zout gewassen, gelijk Jasper de knecht met een proefje kon getuigen.
Nadat de juffrouw vertrokken was zond hij om Keus de boekhouder die, aan een hoek der tafel gezeten en bediend met een schoteltje radijs of koude kip, hem de inhoud der gisteren ontvangen missiven mededeelde en zijn beschikking daaromtrent noteerde. Intussen vernam hij de nieuwste anekdotes, Keus ter ore gekomen, welke vaak de schaterlach verwekten zo uitbundig dat de kleur zijner wangen tot paarsheid steeg.
Ten einde alle haastigheid te vermijden toefde Bennebroek dan | |
| |
een wijle in de zaal, waar hij zijn curieuze verzameling had opgesteld, geërfd van een verwant en door hem uitgebreid, een bezienswaardigheid in de stad, hellebaarden, volgens de overlevering in de strijd om Alkmaar gebruikt, kortjannen en musketten, die bij de tocht naar Chatham hadden gediend, en menige andere herinnering aan roemruchte wapenfeiten, een fraaie collectie, welke zich echter niet tot haar voordeel toonde tegen de bespanning van verschoten hemelsblauwe zijde. Meestal besloot hij de ochtend door een halfuurtje uit kuieren te gaan en dit was omtrent de tijd dat de eerste der zoons de trap afdaalde.
Drie van hen hadden de faam tot de losbandigste rekels in de stad te behoren. Hun vader schudde slechts glimlachend het hoofd, gelijk men doet over een vergeeflijke zwakheid, want het was lang geleden dat hij gezegd had: Je moet het zelf maar weten, en met berisping of aanmerking viel hij hen niet meer lastig, tenzij de schout hem een wenk had gegeven dat zijn naam al te zeer in opspraak zou kunnen komen, wegens baldadigheid in brasserij bedreven, en zulks weder een grote som vereiste voor de schade. Alleen de jongste was een ordentelijk persoon, reeds in Den Haag bij de thesaurie aangesteld. Zijn broeders echter schenen niets van de ernst des tijds te beseffen. Zij behoorden tot het slag dat de onstuimigheid der jeugd overmatig buiten de grenzen voerde, zich niet ontziende bij het rinkelrooien met Jan Rap gemene zaak te maken en zich op beruchte plaatsen op te houden, terwijl het een toeval mocht heten wanneer hun eigen dak hen tot nachtverblijf diende, althans in staat van nuchterheid.
De tuchteloosheid was in deze dagen geen zeldzaam verschijnsel der vervallen zeden, bij hoog noch laag, het scheen wel of de leuze van gelijkheid, vrijheid, broederschap niet slechts gold voor edele doeleinden, doch ook voor al de driften welke het fatsoen tot dusver had onderdrukt of verborgen gehouden, en de schaamteloosheid waarin deze thans werden botgevierd, sloeg gemakkelijk over van de wetteloze op de ordelijke. De jonge heren Bennebroek waren niet de enigen en dat ook was de reden dat het aantal huizen van vrij wijn en bier, de danshuizen, de musico's en dergelijke lokalen waar men de goede zede min of meer verwaarloosde, onrustbarend toenam, aldus de stad een kwaad gerucht bezorgende tot buiten de grenzen.
Deze jongelieden, het zij herhaald, waren niet de enigen wier gedrag bestendig dat van dolle kermisvierders geleek, ook onder | |
| |
de bewoners der andere deftige huizingen niet. Dag na dag, voor het krieken, was het gelal en rumoerigheid aan de gracht, oploopjes hier of aan de overzijde, schelden, vechten, dienders voor de deur, of erger nog, een kruierswagen met beschonkenen beladen, van joelende nieuwsgierigen omstuwd. Jasper had geleerd vroeg ter been te zijn want, al bezaten de broeders ieder een sleutel voor het onderhuis, vaak bevonden zij zich onbekwaam die te gebruiken. De knecht zelf werd weleens genoodzaakt zich aan de wijn te buiten te gaan wanneer mijnheer Ferdinand of mijnheer Carel, de meest onbezonnenen van het drietal, onverwachts vrienden medebrachten, voor wie zij een gelag bestelden, dat wel duren kon tot hun vader aan het ontbijt begon, de klerken in het kantoorvertrek al bezig waren. En welke vrienden traden hier binnen. Meest waren het drinkgezellen, die avond toevallig aangeklampt in De Oude Graaf of een ander koffiehuis, bij Mattheus Klinckert in de Nes waar, naar men zeide, de verstoktste nachtwandelaars hun laatste verzet zochten, dikwijls ook in gezelschap van buitenlandse komedianten en hun vrouwen, even toevallig met hen bekend geraakt in een speelhol of in de Amstelstraat. Het huis weerklonk dan van hun geraas, van gemene, zelfs lasterlijke liederen uit volle borst gegalmd, dat het aan de overzijde te horen was voor de meiden, daar al bezig met het schrobben van de kleine steentjes.
Zeker mocht de huisgeest, had hij hier gescholen, gemijmerd hebben wat zonderlinge gasten een passantenhuis soms binnen zijn muren bergt. De tijd evenwel, die zij hier doorbrachten, vloot niet met de bekende wilde haren der jonkheid heen, hij duurde zolang het de oude Bennebroek dragelijk ging in de gezondheid en in de zaken, en dat was gedurende de meeste van die jaren dat in ons land de mensen burgers en burgeressen heetten en een vreemde taal de mode werd. De naam, het huis van Klinckert, bij vorige geslachten een eervolle klank, thans met schimp of minachting uitgesproken, had de betekenis van liederlijkheid gekregen. De jonge heren, gelijk zij nog heetten zolang zij verkwisten konden, werden door straatjongens gesard met de waarschuwing dat er beestjes liepen en zelfs hun vader hoorde hem gemene woorden nageroepen met betrekking tot zijn zwaarlijvige gestalte. Maar ook bakker en slachter en poelier gebruikten hoe langer zo driester taal wanneer de knecht hen weder teleurstelde met de rekeningen sedert jaren opgelopen. Dat | |
| |
een rekening, hoe oud en hoe uitvoerig ook, aan de deur verscheen, was een gebeurtenis door geen enkel huis hier in de rij ooit gezien. Maar Samuel Bennebroek had de vergeetachtigheid te ver gedreven, zo ver dat nietigheden met de jaren gewichtig geworden waren en thans overleg vereisten, te meer toen zwaardere verplichtingen het hem lastig maakten en er, tot overmaat, uit het verborgene onverwachte papieren opdoken, zogenaamde obligaties, door zijn zoons van hun handtekening voorzien. Zelfs voor een zeer vermogend man, gelijk hij onbestreden was geweest, kunnen vorderingen van slachter of kledermaker, indien tot vijf cijfers gezwollen en gevoegd bij schuldbekentenissen boven de zes, hoofdbrekens bij de kwijting kosten. En dit overkwam Bennebroek omtrent de tijd dat hij eerder aan zijn einde dan aan zijn vermaak mocht denken.
Wat de buren voor onmogelijk hadden gehouden zagen zij nochtans hier gebeuren. Eerst waren het slechts enkele schilderstukjes welke door een antiquair werden weggedragen, daarna sommige rariteiten. Toen waren het, en daar kwamen voerman en wagen bij te pas, twee konterfeitsels van voormalige bewoners, door de knecht ontdekt achter een der schotten van de zolder. Het was een donkere middag van het najaar toen, in hun verspiedertjes, de buren ze zagen gaan.
Nadat kort daarop, geheel onverwacht, Samuel Bennebroek verscheiden was, vertrokken de nabestaanden, het huis onbewoond latende, de gordijnen neder, de deur gesloten. Alleen enkele vertrekken van het onderhuis werden gebruikt, maar overigens, drie jaren lang, stond het eenzaam, met stof op de kozijnen.
|
|