| |
| |
| |
XV
De afwachting, waarin Cornelis Hoogenboom leefde, in besluiteloosheid, in toenemend zwaarmoedige contemplatie en afkeer van het huis, had omtrent vier jaren geduurd toen hij het herhaalde voorstel van de voormalige burgemeester Coolmees, om het met de volledige inboedel aan hem te verkopen, aanvaardde en met zijn zoontje een ander betrok, gelegen nabij de Warmoesgracht. Deze overdracht was belangrijk in de geschiedenis van het huis, daar het immers voor de eerste maal, sedert het ruim een eeuw geleden gebouwd werd, in bezit van een vreemde kwam, zij het dat er nog een afstammelinge der Klinckerts zoude wonen in de persoon van de jonge mevrouw Coolmees, die een kleindochter was van Rebecca Serklaas. De meester evenwel was haar schoonvader Joan Pieter Coolmees. En dat met zijn komst zijn geaardheid hier verandering veroorzaakte, werd zelfs beneden door de boden opgemerkt die er, evenals de meubelen, bleven. Het werd er onrustig van iets prikkelbaars in de lucht, van onverwachte schreeuwen, vloeken of kermgeluiden.
Aangezien Coolmees de ouderdom nog niet bereikt had, onder de zestig jaren zijnde, en nochtans het toppunt van zijn streven overschreden, gevoelde hij zich niet genoegzaam voldaan om naar het rustend leven, waartoe hij gedwongen was, te verlangen. De pogingen, somtijds nog aangewend, tot gebruik zijner energie in de staatkunde, waren vergeefs geweest. Dat hij de gunst, hem eertijds van de prins ten deel gevallen, verbeurd had, schreef hij aan nijd en laster toe, aan onedele wrok dat in de stad de vrienden van weleer zijn werkdadigheid niet meer op prijs stelden en hem veronachtzaamden. Daarbij waren onlangs zijn kwalen toegenomen, niet slechts het podagra, dat reeds op jeugdige leeftijd begonnen was hem te bestoken, doch ook andere, hetzij uit het verouderd vlees, hetzij uit het verderf van de geest voortgekomen. Met de japon aangedaan en de voeten in wollen doeken gewikkeld, was hij veel aan de stoel gebonden en zocht hij zulke bezigheid en divertissement als een zittend | |
| |
man in zijn ontevredenheid kon vinden, voor het merendeel de reflectie.
In de ogenblikken zijner goede geluimdheid verzocht hij zijn vrouw hem gezelschap te houden, doch zij bleef nimmer lang achtereen want zij was ongedurig geworden. Met haar schielijk gehanteerde haakpennen tegenover hem gezeten dacht zij aan de zaken welke zij ongedaan had gelaten, zijn opmerkingen absent en kort beantwoordend op de remonstrante toon, haar eigen, die toon waarmede de toegesprokene, hoewel zonder verwijt, zich berispt gevoelde, althans verstaan mocht dat hij ongelijk had, ook al was hij zich van geen schuld bewust. Dan haalde hij de schouders op, zweeg en proefde uit zijn glas, en er was geen ander geluid dan het geritsel van de courant of het gekras van de papegaai in zijn kooi beneden in de tuin. Maar bij een geringe beweging, welke Coolmees genoodzaakt was te maken, bijgeval om naar een andere courant te grijpen buiten zijn bereik op de gueridon, sprongen er luide, godslasterlijke woorden uit zijn mond, welke in de zaal nimmer waren gehoord en zijn vrouw, zeer stipt in de religie, meer griefden dan zijn lijden. Dan was zij verplicht hem nogmaals te wijzen op zijn stijfhoofdigheid nopens de morgenwijn, volgens haar de enige oorzaak der pijnen. Beide geneesheren, dr. Belange en dr. Codde, die over hem praktiseerden, hadden het onbeperkt gebruik daarvan veroordeeld, hem voor de middag slechts twee glazen malvezij toestaande, een gewoonte immers sedert zijn jonge jaren, waarmede hij niet straffeloos breken kon. Het was hemzelve reeds opgevallen dat deze wijn hem spoediger het vuur naar het hoofd joeg dan voorheen, daarmede de neiging tot driftigheid, welke niet slechts nodeloos onaangename woorden, maar ook kloppingen in de borst ten gevolge had, weshalve hij thans, op raad van zijn vriend Macleen, een mildere Spaanse wijn gebruikte, die hem ook tot minder beperking noodzaakte. Aan deze gewoonte schreef hij hoge waarde toe voor de regelmaat van het lichamelijk klokwerk. Het welzijn en deszelfs ongestadigheden zijn reflectie hoe langer zo meer bezighoudend, ontdekte Coolmees dat er aan zijn gezondheid veel ontbrak en dat hij, erger nog, steeds door de kiemen van menig onbekend euvel werd bedreigd. Daarover raadpleegde hij herhaaldelijk de doktoren, hetgeen tot geanimeerde conversatie leidde.
Meer vermaak echter dan het gezelschap zijner vrouw ver- | |
| |
schafte hem, bij voorkeur op de warmste zomerdagen wanneer de pijnen hem verpozing toestonden, zijn kleindochtertje Aletta, door hem het dametje van Lilliput genoemd wegens de sierlijke revérence waarmede de dreumes, haar rokje met beide handen van de voeten heffend, hem begroette wanneer zij de zaal binnenkwam. Dan schelde hij om Abraham, zijn eerste knecht, om hem onverwijld de kooi met papegaai boven te brengen, en hij hield zich wel een uur bezig met kind en vogel de uitspraak van geleerde woorden bij te brengen, een opperbest middel om de leerlust van Aletta aan te wakkeren. De beloning werd kwistig uitgedeeld in Haagse bonbons en klontjes kandij.
Nog guller trakteerde hij op de bijzondere dagen dat er voor Aletta een partij werd gegeven voor een tiental kinderen, waarbij zij steeds blijk gaf van haar voorkeur voor het neefje Coenraad Hoogenboom. Wanneer zij ter wederzijde van zijn zetel geschaard stonden, de heertjes hier, de dametjes daar, de handen op de rug, leerde Coolmees ze liedjes of gedichtjes, en hun stemmen klonken hoog op, begeleid van zijn zwaar geluid. Ieder kind, op zijn beurt gevraagd hoe het met de gezondheid voer, of het ooit ziek was geweest, op welke wijze, en wat daartegen gedaan was, vernam dan de beste raad die hij te geven had. Daarna trad ook de tweede knecht aan met een zilveren schaal, van een keur versnapering rijkelijk beladen, roomhoorns en soezen, chocolaad en marsepein, verzilverde anijsjes, aangevuld door de grootste pruimen, uit een korf door Abraham voorgehouden.
De kinderen de zaal verlaten hebbende, mijmerde Coolmees over het probleem, waarom onder de aankomende mensen de meeste krankheid zo veel blijmoediger gedragen werd dan onder de oude. De reden bestond, volgens zijn mening, in de gemakkelijker bevrediging der begeerte, daar immers de euvelen der jeugd voor het merendeel voortkwamen uit te veel, doch dikwerf uit te weinig snoeperij, in die tijd des levens nog het enige waartoe de begeerte dreef. Maar hoe zou het later gaan, wanneer zij begon te zwerven naar de verlokkingen van duizenderlei aard, naar de liefde of de rijkdom, de klederen, de roem of de illusie? Wanneer de onvoldaanheid der driften de honger spitste of het gemoed verbitterde? Zo zeer hield dit vraagstuk zijn belangstelling gaande dat hij ertoe kwam het kleindochtertje nauwlettend gade te slaan. Daar het hem eveneens was opgevallen dat, volgens het zeggen in de familie, haar grootmoeder en | |
| |
haar overgrootmoeder, evenals trouwens die van het neefje Coenraad Hoogenboom allen afkomelingen van Martinus Klinckert, waarschijnlijk een eendere kwaal ten offer gevallen waren, óók vroegtijdig, naar het heette, besloot hij deze zaak na te speuren en gaf hij order in de kerkregisters de data van hun geboorte en overlijden af te schrijven. Hij bemerkte spoedig dat er een groot aantal Klinckerts bestaan hadden, begraven in Oude en Nieuwe Kerk, in Wester- en Zuiderkerk, maar dat er, en dit verlichtte aanmerkelijk zijn onderzoek, bij deze tak weinig kinderen geboren waren, bij de andere daarentegen zeer vele. Een waardevolle ontdekking meende hij te doen toen Adriana, die reeds ten tijde van de hupse mevrouw Brigitta Montijn van Ossenhove hier ten huize in dienst was, hem mededeelde dat zij lang voorheen vernomen had van de verkwijning waar ook de vader en de grootmoeder van de oude heer Klinckert aan geleden hadden. Zolang zij zich herinnerde had zij hier de hoest gehoord en zijzelve had menigmaal, eerst voor deze, dan voor gene, het grauw papier met kaarsvet bestreken. Deze overdracht van het euvel van ouder op nakomeling had zij altijd toegeschreven aan de ongunstige ligging der zaal en der slaapzaal, namelijk aan de donkere zijde, en zij wees daarbij op het opmerkelijk feit dat Martinus Klinckert, die inderdaad zeer oud geworden was, zijn bed aan de zonzijde had gehad, voorts dat hij eerst in het uiterste zijns levens zwartgallig was geworden, toen hij, evenals de heer Coolmees thans deed, de ganse dag in de zaal verbleef.
Ook dit waren gedurende lange tijd onderwerpen ter discussie met zijn vrienden de doktoren Codde en Belange. Daarbij maanden zij hem steeds op zijn hoede te zijn voor de in deze tijden allengs meer voorkomende aandoening in de hypochondrische regionen, hetgeen hem echter vrolijk maakte en de verzekering deed uitspreken dat hij daarvan gevrijwaard was. Het enige dat hem bedreigde, hiervan hield hij zich overtuigd, was de onvoldaanheid. En welke sterveling kon verklaren dat hij in deze wereld de voldoening vond?
Evenwel, het gemijmer over de euvelen welke hem en anderen konden teisteren, ook de naspeuring van het geslacht der Klinckerts vulde nog zijn dagen niet. Maar in het rek, hetwelk hij daartoe had laten timmeren, lagen steeds de couranten van de voorgaande week, op de gueridons ter wederzijde van hem de verse, overvloedig nieuwstijdingen bevattende, waarvan, behal- | |
| |
ve de stof daarin vermeld, ook de bewoording genoegzame aanleiding tot speculatie gaf. Coolmees had in zijn tijd rijke ervaring opgedaan, zowel van het dagelijks leven met de onopmerkelijke gebeurtenissen als van de politiek, hij had de beschouwing, door de meeste aanzienlijken in de stad gehuldigd, aangehangen, daarna had hij zich gewend tot de redelijker beginselen van de prinselijke partij, thans had hij geleerd bij het een en bij het ander het goede en het kwade te onderscheiden. En vermits hij op de hoogte wenste te blijven van schommeling en ontwikkeling in de inzichten, van de schokkende feiten, in deze jaren rijkelijk voortgebracht, had hij het zo besteld dat hem geregeld alle eerzame couranten werden toegezonden, ook die welke de nieuwste tijdingen uit gans Europa mededeelden. Hier vond hij stof genoeg voor overpeinzing.
Wanneer zijn oude vrienden Gerrit van Caster en Samuel Bennebroek, de corpulente, indertijd zijn ambtgenoten op het stadhuis, hem bezochten voor een uurtje gedachtenwisseling, bleek gewoonlijk dat hij beter was ingelicht, deze heren alleen de Amsterdamsche of de Oprechte Haarlemsche Courant lezend, terwijl hij bovendien de Haagsche kon tonen, de Leeuwarder, de Gazette d'Europe en verscheiden andere, mitsgaders de kleinere, somtijds opspraak verwekkende, welke van menig feit in den lande de dessous onthulden. En op de dagen dat ook de beide doktoren er zaten en Verdamme de opperschout, in de van kussens welvoorziene hoge fauteuils rondom het vuur geschaard, en buiten de sneeuw over de koepel van het tuinhuis en de daken erachter warrelde, wanneer Abraham voor gevulde karaffen en pijpen had gezorgd, kon het in deze zaal, met de geestige of doordachte kout, veel gezelliger en geriefelijker zijn dan in enige sociëteit. Men vergat de pijnen, al mocht er soms een krachtige vloek boven de gesprekken stijgen. Wat al onderwerpen werden hier behandeld terwijl de jaren vloden. Al wat de levendige geest kon bezighouden werd er besproken, de sluikhandel en de beurs te Londen, het genie van Benjamin Franklin en de eredegen voor de schout-bij-nacht Jan Zoutman, het Nut van het Algemeen en de hertog genaamd de Dikke, de woelingen in Frankrijk, de moeilijkheden der Compagnie, bovenal het sentiment, dat toenemend euvel des tijds met zijn tranen en zuchten om een ingebeeld niemendal. Daarover voerden vooral de doktoren het woord, die ook, ondanks twijfel en spot der anderen, immer we- | |
| |
der hun stokpaard van de hypochondrie bereden, dat zwarte spooksel hetwelk de ganse mensheid bedreigde, volgens hen uit een vervallen energie opgestegen. Maar er werd ook hartverheffend over de jeugd gediscussieerd, de hoop der toekomst.
|
|