| |
| |
| |
XIII
Wat er gedurende Martinus Klinkerts laatste levensjaren in zijn huis gebeurde, meer nog dan in andere waar hij kwam, scheen hem in een nevel weg te schuilen, met schimmen die bewogen, met fluisterende stemmen en geluiden gedempt, in sordino, gelijk de muzikanten zeggen. Het waren merendeels geluiden die hem hinderden, van onenigheid, verwijt en twist, maar deze verstond hij niet volkomen, misschien wegens de verzwakking zijner zinnen, misschien ook omdat iets hem verborgen werd gehouden. Alleen juffrouw Haddinx trachtte hem somwijlen iets uit te leggen, maar zij deed het steeds met sussende stem, alsof zij vergoelijken wilde of hem sparen.
Zij had nu haar kamer boven, tegenover de zijne, en vaak des nachts terwijl hij wakker lag en in donker staarde, hoorde hij een geluid in de gang, van een deur die geopend werd, voeten die slopen. En er haar van verdenkend dat zij spiedde of er nog licht scheen aan de dorpel van zijn kamerdeur, liet hij het begaan. Maar andere keren docht hem het geluid beneden te zijn, een licht kraken, een schuifelen of slepend ritselen. Tot tweemaal toe had hij, toen hij in het onderhuis een boek had laten liggen en het was gaan halen, op de gang beneden Rutger Montijn ontwaard, in zijn kamerjapon, met de kandelaar in de hand, gebukt voor een sleutelgat. Derhalve meende hij wel dat die het weer kon zijn. Hij had ook vernomen dat de man onrustig sliep en muizenissen in het hoofd had over de ziekte van Agneta. Dit was de verklaring welke de juffrouw gaf van het sluipen door het huis, maar hij had hem van nieuwsgierigheid beticht en daar was reden te over voor geweest, want hij had Montijn ook in zijn kamer ontmoet staande voor zijn secretaire, met papieren in de hand. Dat hij nieuwsgierig was, vooral naar papieren welke Klinckert van de Keizersgracht ontving, naar de rekeningen en zaken van zijn handel, wist hij zeker genoeg om meer dan eens Montijn dienaangaande te berispen, hoewel hij het enigermate door de vingers zag wegens zijn verzwakt gehoor. Doof was hij niet, maar hij hield steeds de hand aan het oor, zodat men luid | |
| |
voor hem spreken moest, en het was Klinckert bekend dat hardhorenden achterdochtig kunnen worden, te meer indien zij zich evenmin op het gezicht kunnen verlaten, gelijk Montijn, die de laatste jaren ook van bijziendheid was gehinderd en het niet weten wilde.
Klinckert had hem nimmer een goede gezindheid toegedragen, redeloos naar hij dacht, want zijn gebreken had hij eerst van lieverlede ontdekt. Zelfs zijn voorkomen stond hem tegen, hij meende dat hij het door zijn bril scherper dan anderen waarnam, met de roodachtige stoppeltjes aan de kin en uitstekend van de pruik, de fletse ogen die aan vochtigheid deden denken. Hij besefte dat hij dit zijn onbillijkheid mocht verwijten, immers onder een onaantrekkelijk voorkomen kon een braaf hart schuilen, gelijk dat van zijn beminde pleegzoon Andreas Serklaas bewees, en hoevelen bovendien liepen er met een afstotelijk aangezicht op aarde rond waar niemand zich aan ergerde ?
Maar Rutger Montijn bezat een ondeugd welke hij met dit aangezicht vereenzelvigde en verfoeide, de hebzucht in de verachtelijke graad van schraapzucht. Al in de aanvang hadden zij erover gestreden wanneer Klinckert hem ried de zuinigheid niet te ver te drijven, Agneta immers genoeg geërfd hebbende om de kosten van het huis te dragen ook zonder Montijns middelen, en hij, Klinckert, steeds bereid bij te staan. Montijn echter hield stijfhoofdig vol dat iedere stuiver, welke de herkomst ook, eenmaal het huis uitgaande, een verlies beduidde. Hierop vestigde hij zijn recht de oude man zelf rekenschap te vragen, aangezien toch zijn vermogen in de toekomst ten halve aan Agneta toeviel.
Deze driestheid, al voortijdig met de doodsklok klepelend, had hem zo fel gegriefd dat zij hem, wanneer hij eraan dacht, nog het bloed naar het hoofd joeg. Zijn hand, nimmer aan het geld gehecht, werd vrijgeviger dan zij geweest was. Hij kreeg liefhebberijen in de gedachte welke zelfs zulke getrouwen als Hoogenboom, juffrouw Haddinx en de neef in de Sint-Jorisstraat voor grillen van de ouderdom hielden. Het koetshuis, sedert Brigitta's overlijden onbewoond, werd weder door koetsier en palfrenier betrokken, hij kocht een nieuwe koets welke hij door de bekwaamste schilder in de stad deed versieren en daarmede reed hij uit, naar zijn winkel op het Rokin, op de zondag naar de Watergraafsmeer met de kinderen van de horlogemaker.
| |
| |
De ergernis werd hem nog vermeerderd door de onenigheden tussen Montijn en de Keizersgracht, waarbij hij betrokken werd. Aangezien zij zaken betroffen waarvan hij niet anders begreep dan de toekomstige beschikking over zijn huis, weigerde hij zich die te doen verklaren. Zijn kleindochter Rebecca Trackaen had een enige dochter, gehuwd met Hendrik Breul, die een kleinzoon was van zijn voormalige buurman en vriend, en deze lieden wensten een overeenkomst, door de notaris beschreven, met Rutger Montijn. Ter wille van Agneta, steeds bedlegerig en gedurig achteruitgaande, en van haar kleine dochter, zowel als van de Breuls en de hunne, betuigde hij herhaaldelijk zijn bereidwilligheid tot onderhandeling mits Montijn er niet aan zou deelnemen, en voor alle consideratie van de notaris omtrent de onredelijkheid van die voorwaarde hield hij slechts de hand op, zeggend dat hij er niet van horen wilde. De stekelige woorden tussen hem en Montijn braken dagelijks uit. Zelfs voor het bed, waar de kranke naar buiten lag te staren of naar haar kind, spelend aan de tafel, kon Montijn het niet laten die zaken aan te roeren, waarop de oude man, zonder antwoord opstaande, slechts Agneta over het hoofd streek en de kamer verliet.
Martinus Klinckert ging vroeger naar zijn winkel dan hij placht te doen en kwam later thuis ten einde zich aan de onaangenaamheden te onttrekken. Van juffrouw Haddinx nochtans vernam hij omtrent de bezoeken welke er geweest waren, op het uur van het middagmaal hoorde hij het grommelen van Montijn door de gangen, zodat in zijn gedachten het huis steeds verontrust werd van twistende gestalten rondom een kranke die in eenzaamheid verkwijnde. Het zorgelijk gemijmer was hem aan te zien. De juffrouw drong er ook meer dan eens op aan dat hij zich ter wille der gezondheid weder op het Rokin zou vestigen. Dit echter weigerde hij, kortaf zeggend dat hier zijn huis was.
Naar zijn overtuiging was het niet de gezondheid welke onder die ergernissen leed, want de eetlust bleef onveranderd in juiste maat, hij ging vast ter been, de geest hield zich recht en de belangstelling voor de nodigheden van het huis, waar timmerman of metselaar bij te doen had, nam zelfs toe. Maar over de lotgevallen der mensen, hun krakeel, hun winstbejag, hun leed en hun lachen, viel in de loop der dagen de nevel dichter, met stemgeluiden warrig en verwijderend, en hij begreep er minder van. Hij sprak ook weinig.
| |
| |
In de avond zat hij voor zijn bijbel, meer mijmerend dan lezend. Naast een tafeltje bij het vuur, de voeten op de stoof, hield juffrouw Haddinx met haar breiwerk hem gezelschap, ook zij meest in gedachten, soms luisterend naar de wind in de takken of naar de klepperman, alleen sprekend wanneer, voor het te ruste gaan, het woord tot haar gericht werd. Dat was gewoonlijk over de stichting, welke hij te harer gedachtenis liet bouwen. Eens voor al had zij gezegd dat zij geen andere woning verlangde dan waar zij hem, met de geringe kracht welke haar overig was, nog dienen kon, en slechts indien het beschikt mocht zijn dat zij hem overleefde, zou zij genoodzaakt zijn de weldaad te aanvaarden. Dan toonde hij haar de tekeningen van de metselaar, zacht sprekend over de inrichting. Dit waren de rustigste ogenblikken in het huis, alleen bijgeval een deur beneden te horen.
Twee keren nog, de ene kort na de andere, zag hij hier een begrafenis besteld. De eerste was voor zijn achterkleindochter Agneta, die op jeugdige leeftijd overleed, een kind van zeven jaren achterlatende. Martinus Klinckert volgde de stoet naar de kerk, te voet geheel de weg langs de grachten, zonder weemoed in het hart ondanks de tederheid welke zij elkander hadden toegedragen. Sedert lang was hij verzekerd van alle vergankelijkheid. De tweede keer kreeg hij een schok, echter door de chirurgijn toegeschreven aan het ongestuime weder dat terzelfder tijd boven de stad woedde. Het was op een avond van september, zo warm dat het raam tot laat open was gebleven. Het lichtte wel, maar regen viel er niet. Het was voor het te ruste gaan, hij had de juffrouw goedenacht gewenst. En tegelijkertijd dat zij de deur opende brak er een donder zo hevig dat zij het voor inslag hielden, de pannen van het dak verbrijzelend, daarna hoorden zij beneden aan de trap een bode die riep. Juffrouw Haddinx, zo snel mogelijk de trap afgaande, vond daar Rutger Montijn op de vloer, van veel bloed omringd. De chirurgijn, haastig ontboden, verklaarde dat de man bij de val de schedel had gebroken. Ook hem volgde Klinckert naar de kerk.
Het was thans een eenzaam huis voor een zeer oud man en een kleine dochter onder de hoede van een oude vrouw. De gebeurtenissen des dagelijksen levens gingen met een gedempt geluid voorbij.
Voortaan vertoefde Klinckert weder bij voorkeur in de zaal en het verbaasde hem, wanneer hij er binnentrad, dat alles hem | |
| |
met een nieuw aanschijn voorkwam, de grote portretten zijner voorouders aan de wand, die hem toelachten en hem met de ogen schenen te volgen, het glimmend aardewerk in de rekken. Vaak nam hij een der kleine stukken uit de porseleinkast om het, bij het raam gezeten, door het vergrotingsglas op zijn gemak te beschouwen. Met een zucht zette hij het weer weg, fraai kinderspel waar hij veel van zijn tijd mede had doorgebracht. De enigen die binnenkwamen waren juffrouw Haddinx, die vroeg of hij iets verlangde, een vreemde juffrouw, die zonder spreken weder de deur uitging, en de jonge dochter Magdalena, meest in het licht gekleed en lachend met een hoge stem, een vrolijk kind, al sprak zij weinig. Maar anders was het rustig bij het tikken van de klok.
Toen deed zich een verrassing voor en dat was het onvoorziene huwelijk van zijn pleegzoon. Andreas Serklaas had tot over zijn veertigste jaar rustig geleefd, geregeld in plichten en gewoonten, een achtbaar boekverkoper. Vermoedelijk was de eenzaamheid, sedert Klinckert en juffrouw Haddinx de woning aan het Rokin verlaten hadden, hem gaan drukken. De juffrouw meende echter dat hij een betere keuze had mogen doen, want de deerne, welke hij presenteerde, was een der boden geweest bij haar afwezigheid door hemzelf aangenomen, een bode bovendien wier manieren zij ruw en vrijpostig noemde, ook zonderling. De verrassing echter voor de oude man was haar naam Maria Klinckert. Haar daaromtrent ondervragende vernam hij dat zij niet anders wist dan dat haar vader, die op de Palmgracht zoutevis verkocht, Servaas Klinckert heette en dat zij vele verwanten had. De juffrouw had ongelijk, meende hij, wat haar manieren betrof, want mochten die verschillen van hetgeen men gewoon was, ze waren oprecht en gemoedelijk. De wijze waarop zij haar glas ophief en het ledigde tot de laatste droppel, hem gezondheid wensende en hem familiaar haar oudje noemende, was hem recht naar het hart gegaan. Haar knapheid achtte hij ook hoog te prijzen. Zij was een echte Klinckert, althans gelijk hij die wenste, goed voor ieder huis, hetzij op de Palmgracht, hetzij hier.
Na deze bruiloft ging de tijd weder in ongestoorde stilte, Martinus Klinckert uitziende op de tuin of op het zonnig loof van de gracht.
|
|