| |
| |
| |
XII
De wonderen, de wandaden, de omwentelingen, de gebeurtenissen die maat en lijst te buiten springen, komen in de huizen van Holland zelden voor, de lotgevallen van geboorte, trouwen en overlijden, natuurlijk aan het mensenleven, worden in het een zowel als in het ander ondervonden, in dit iets meer, in dat misschien iets minder, en evenzo met de deugden en de gebreken. Wat het een gezien had, dat had het ander gezien, hetzij in nooddruft, hetzij in praal. Wel echter was er verschil te bespeuren in de wijze waarop het leven er werd doorgebracht en die was somtijds afhankelijk van de fortuin. In het huis op de Herengracht had zij van de aanvang de gewoonte op haar vilten zolen, ongevraagd, binnen te treden, terwijl zij in de horlogemakerij de IJ delheid dag in dag uit aanmoediging door de vlijt verwachtte en dan met schaars gevulde handen kwam. De vlijt was hier de goede regel, gelijk het in de talloze huizen van nering of ambacht van oudsher was geweest, het werk gestadig, niet anders dan Marcus het van zijn vader Franciscus had gezien, Maarten het weder van zijn vader Marcus zag. De ledigheid vond er geen plaats, want ook de ogenblikken, dat het werk mocht liggen, waren steeds gevuld met het vermaak dat zich bij deze mensen, van vader op zoon, de woning had gekozen, de muziek.
Na het verscheiden van zijn achterneef Franciscus was Martinus Klinckert, wegens de traagheid van de ouderdom, allengs minder in de Sint-Jorisstraat gekomen, ten leste alleen voor nieuwjaarsbezoek, voor de complimenten van Pasen, Pinksteren en Kerstmis, gelijk ook Marcus Klinckert hem bij die gelegenheden met zijn vrouw bezocht. De jongeren derhalve, de zoons Maarten en de andere van het nieuw geslacht in de leeftijd van zijn kleindochter, kende hij weinig en wanneer hij op een dier feestdagen op bezoek zat, was de woonkamer van verwanten zo overvol dat hij ze niet van elkander onderscheidde en zich vergiste in hun namen, te verontschuldigen voor een man van zijn jaren die al zo velen voorbij had zien gaan. Het aantal betreffende was er ook immer verschil geweest tussen de tak, waaraan hij | |
| |
ontsproten was, en die van de andere Klinckert, steeds rijkelijk gezegend.
Zo ook hadden de broeders en zusters van Marcus zich talrijk over de stad verspreid, ivoordraaier, koperslager, brillenslijper, op Rozengracht, Elandsgracht of in Noorderbos, ook deze weder, het gezegde waarmakend van soort zoekt soort, aangesloten bij gezinnen waar talrijke nakomelingschap de regel was. Hijzelf had, toen zijn zoon Maarten, bestemd hem in het ambacht op te volgen, getrouwd was met Maria Bliek, het kleine huis De Vlijt gehuurd, gelegen aan de overzijde, voor zijn zoon Jacob de zilversmid, terwijl de derde zoon zich op het Spiegelpleintje bij zijn broeder gevestigd had. En nog bleek het huis bijkans te klein, want het gezin van Maarten was al met vier zoontjes en zes dochtertjes vermeerderd, alle voorspoedig in de groei, bruin of blauw van oog, rood van wang. Mochten de stenen van de vloer beneden tonen hoevele voeten er bij het leven der voorgaanden over hadden gelopen, de houten vloeren boven en de trap, reeds eerder met stukken hier en stukken daar ingezet, sleten ook heden nog zo zeer dat Maarten zich gereedschap had aangeschaft om zelf de vernieuwingen te bezorgen. En evenwel moest opperman of loodgieter herhaaldelijk komen, omdat de kinderen immers wilden spelen en bij het spel nu een muur beschadigd werd, dan de dakgoot wanneer bijgeval de jongens er een vlieger zochten.
Het was merkwaardig dat het huis al dit herstel met eer verdroeg, er een lachend, helder aangezicht bij behoudend. Er is verschil tussen hetgeen de eigen hand en hetgeen die van boden doet. Cornelia Klinckert had, nu haar zoons en dochters op eigen benen liepen, ter vervanging der moederzorgen, twee liefhebberijen bewaard, de ene voor de ordelijkheid, opdat het huis zich door de week gelijk op de zondag mocht vertonen, de andere voor de gezondheid der kleinkinderen. Bij de eerste werd zij al in de vroegte bijgestaan door haar schoondochter Maria, aan wier handen men kon zien hoe gaarne zij zich afgaf met wateremmers en glazenspuit, zodanig dat de deurposten blonken als nieuw en er zelfs op bank en luifel zelden straatstof te ontdekken was. In de andere kon grootmoeder Cornelia geen hulp verdragen, behalve van een of twee der kleine meisjes wanneer zij naar vis- of groenmarkt ging. De morgengort smaakte altijd eender, voor de middagpot echter bedacht zij steeds een | |
| |
schakering welke de eetlust zodanig prikkelde dat een ieder, groot en klein, zonder missen twee keer zijn bord ophield. Dat gaf haar bij het vouwen der handen de dank op het aangezicht voor de eerlijk doorgebrachte dag.
Van de dageraad was een ieder in zijn bezigheid, ook de jongens al vroegtijdig aankomende in de leer, ook de kleine meisjes in hun naaiwerk, bovenal Marcus en zijn zoon Maarten, stil in de winkel, waar echter de klokken tikten en sloegen, te horen tot op de vliering toe, het geluid dat toonde hoe de dag in rusteloze vlijt verging. In dit huis, door de spaarzaamheid verworven, was het zaadje, er door de eerste Klinckert gelegd, voorspoedig toegenomen, de een na de ander aanzettend te leren van het voorbeeld, en ieder jong brein dat er tot wasdom was gekomen bleef vervuld van werkzame gedachten.
Eén was er, de uitzondering, die gedurig ontevredenheid en hoofdschudden verwekte, Maartens oudste zoon Adrianus. De grootvader Marcus had bij heugenis van een luiaard in het nest nooit gehoord, zelfs van een trage of een zorgeloze niet, en deze jongen deed niets dan de dag versuffen of verdromen, voor zich turende alsof hij iets onzienlijks in de ruimte zag, daarbij frommelend aan zijn oor, zo veel dat het groter dan het ander was geworden. Derhalve was het beurtelings de vader en de grootvader die hem maande op het werk te letten, en zo veel vermaan, zo veel aansporing tot ijver had men hier nooit beleefd, waar iedere jongen van kleins af de aandacht had voor schroefjes en tangetjes. Maar zodra de eerste klank van twaalf van de Regulierstoren viel en hij opsprong van zijn kruk was Adrianus een andere jongen, terstond lachend of neuriënd, en nog voor het middageten op de tafel stond hoorde men hem op de vliering oefenen op zijn fluiten, meestal op de lange, welke hij van de oude oom Martinus gekregen had. En wanneer hij na herhaald roepen beneden kwam, de haren verward, de ogen blinkend, had de fluit hem in die enkele minuten evenveel eetlust gegeven als zijn jongere broeders het werk van uren. Nochtans, gelijk de grootvader zeide, het vermaak was een goed tijdverdrijf, vooral de edele muziek, indien het ter ontspanning werd bedreven, niet of het een levensdoel ware, en alleen wegens zijn jeugd zonder nadenkendheid kon men Adrianus die domheid verontschuldigen.
Zo was het van het ene in het andere seizoen met hem gegaan | |
| |
en eer hij vijftien jaar was had hij meer bekwaamheid met de fluit bereikt dan met zijn werk. Nu was het voor ieder der Klinckerts van dit huis, behalve voor de grootmoeder die haar vertier vond in de keuken, de gewoonte de ontspanning te zoeken met de muziek en een ieder had ook door de oefening op zijn instrument voldoende vaardigheid verworven om op zijn beurt een stukje te laten horen. Zo bespeelde Maarten zelfde dwarsfluit, van wie Adrianus ook geleerd had, zijn broeder Jacob, die tegenover woonde, de klarinet en diens vrouw Berendina het klavecimbel, terwijl oom Jonas, de ivoordraaier op het Spiegel-pleintje, gelijk een meester de klarinet kon blazen en tante Fransje, bij hem inwonend, zeer bekwaam was met de kleine harp. Een van Maartens jongere broeders, de koperslager op de Rozengracht, speelde al sinds jaren op de violoncello, welke hij dikwerf hierheen droeg. Het wonderlijkst instrument echter bezat Maria, Maartens vrouw. Zij was uit Zierikzee, gekomen met haar vader die in deze stad een kleine stokerij gevestigd had. Wanneer zij sprak klonken er tonen zo zacht als van de tortel en wanneer zij riep was het met een buiging in de stem zo vleiend dat de dreumes Willemijntje geen antwoord gaf enkel om die roep nogmaals te horen. Maar, de mond open voor een lied, scheen het of de fluwelen mantel plotseling viel en het geluid van haar keel en boezem, onbelemmerd, helder en hoog kon stijgen, steeds klanken vindend die verrasten. Zij kende een menigte van aardige liederen, welke zij voorheen van verscheiden personen had geleerd, sommige uit een Antwerps boekje, waarvan zij nog enige bladzijden bewaarde.
Het was in de zomer, toen Adrianus de gedachte kreeg om te zamen muziek te maken, dat op een zondag Martinus Klinckert kwam en sommigen op de bank aan de deur gezeten vond. Horende van de inval, die de jongen had gehad, herinnerde hij zich dat zijn boekhouder Luyter een zoon had die, ongeschikt voor de koophandel zijnde, zich voor de muziek bekwaamd had, gelijk trouwens zijn grootvader organist aan de Westerkerk was geweest, en hij gaf de raad met die jonge man te overleggen. En zo geviel het dat Adrianus kennis kreeg aan Hendricus Luyter, met wie hij spoedig in aanhankelijke vriendschap verbonden was.
Deze Hendricus, hoewel zijn geest geheel bevangen van de muziek, had zich onlangs, om zijn vader niet verder te bedroe | |
| |
ven, aan zijn wens onderworpen en het werk op het kantoor weder opgevat, de avondtijd evenwel voor zijn liefhebberij behouden. Maarten Klinckert achtte het raadzaam dit voorbeeld te volgen en trof derhalve met zijn zoon de regeling dat ook hij voortaan de uren van de dag stipt aan de toekomstige broodwinning zou wijden, die van de avond aan het genoegen.
De twee jonge vrienden deden het met het vuur der jeugd, Hendricus, terdege onderwezen, daarbij de ander voorgaande. Hij was het die de nieuwe stukken bracht, die de wijze aangaf waarop zij gespeeld behoorden te worden, de Italiaanse woorden daarbij verklarend. Menigmaal nodigde hij ook de ouders Maarten en Maria Klinckert op een concert, hetzij in de manege of een andere zaal, van befaamde spelers, hetzij van muziek-minnaars ten huize zijner vrienden. Hij bezorgde de schriften welke zij nodig hadden om zich te oefenen in de nieuwe stukken, hij was het die al de oefeningen leidde en, wanneer er een bespeler van een grote viool ontbrak, wist hij die terstond te vinden. Onder de drang dier jongelieden werd er in de Sint-Jorisstraat meer muziek gemaakt dan voorheen, sommigen door hun geestdrift aangestoken, anderen komend om in te vallen. Al binnen twee jaren speelde men er op vastgestelde avonden, in partijen van drie, van vier, soms wel van vijf, want ook andere verwanten namen eraan deel, zeldzame stukken van Haydn of van Italiaanse meesters. En ook overdag werd er geoefend, een klavecimbel immers voor Berendina ter begeleiding van Maria's zang in het huis aan de overkant niet beschikbaar zijnde. Zo veel werd er geoefend dat de kleine meisjes, bij hun spel met de bikkels op de binnenplaats, hun rijmpje zongen op de wijze van een hymne door Händel gedicht.
Martinus Klinckert zat hier gaarne de lange avonden, verzonken in de maatrijke klanken van violen, fluit of klavecimbel. Wanneer de deur achter hem werd toegedaan besefte hij dat de geest van dit huis te horen en te ruiken was, een geruste adem, een bloemegeur. En huiswaarts kerende mijmerde hij over heden en verleden. Welk huis had het beste gezien, dit waar, behalve de wederwaardigheden voor iedere mens, alleen de vlijt en de poëzie waren binnengetreden, of dat, waar de fortuin kwistig had gestrooid over onenigheden en tegenspoed? En wat had hij, in de tachtig jaren van zijn leven, daarbij gedaan ? Mochten dezen | |
| |
ginds gewoond hebben, genen hier, het was de vraag wat het verschil geweest zou zijn.
Maar, door het donkere onderhuis binnengekomen en juffrouw Cornelia Haddinx vindend, de oude vrouw, die hem wachtte bij het koffielichtje, liet hij de bespiegeling varen bij de berisping wederzijds voor het late uur.
|
|