| |
| |
| |
XI
Het was, behalve aan de kunst van een meester, aan de luim van een vrouw te danken dat, op een dag van mei toen de schuttingen vielen, het woonhuis gelijk een paleis in pracht verscheen uit de lentetooi aan de wal. In diezelfde dagen was het feest in de stad voor de erfstadhouder en een ieder droeg oranje, ieder huis, iedere schuit had de vlag wapperend uitgestoken. Wie langs de gracht liep kon menen dat hier een nieuw huis verrezen stond, zo helder blonk de steen, slechts wie het van oudsher kende begrijpend dat deze herboren schoonheid door de kunst hoger was gewrocht, niet door de nieuwe maten of door de verscheidenheid gewijzigd. Het mocht wel waar zijn hetgeen een befaamd bouwmeester eens gezegd heeft, dat namelijk het inwendige zich aan de uitwendigheid vertoont, een woord dat ook de menselijke gestalte geldt. Aan de buitenzijde immers bleek niets veranderd dan de kroon, de daklijst, thans de schijn hebbende van een bredere maat wegens de balustrade, van vier vazen voorzien, die daar opgesteld stond, terwijl te midden daarvan de opgaande zijden van het frontispice een stompere hoek vormden dan voorheen en het omsloten timpaan, versierd met het wapen van Ossenhove, zich had uitgerekt. Dit wapen mocht de voorbijganger bevreemden, eerder passend bij een slachterij, maar hij zou erkend hebben dat het ossehoofd, waarvan de hoorns uitgebreid lagen, breed uit de steen gehouwen, een waarachtig teken was voor de wijdheid van de gevel. Aan de achterzijde was meer veranderd. Twee vleugels staken eruit, in kleine rode steen opgetrokken, ieder niet meer dan één venster breed. De tuin was verkort voor het tuinhuis, verrezen aan het einde, hetwelk wegens het dak van afgeronde leien, de schubben van een vis gelijkende, de naam van koepel verdiende.
Er is later van dit huis, weldra bij het volk De Ossekop geheten, gezegd dat het in één nacht uit de stad Venetië, of wel uit Parijs, hierheen was gedragen en op de gracht nedergezet. Echter, dit had men evenzeer kunnen zeggen van andere huizen, kort daarna aldus verbouwd.
| |
| |
De meeste verandering was inwendig geschied. Reeds bij het openen der voordeur, thans weder groen geschilderd, trof de witheid van het voorhuis het oog, smetteloos marmer de plavuizen van de vloer vervangen hebbende, de deuren geflankeerd van gedraaide pilastertjes en dragende een boog vol bloemwerk, beide van dezelfde steen even blank, gelijk trouwens alle gangen. Hier bleek de ruimte binnengekomen. In het kleine en het grote kabinet, de eetzaal en de grote zaal, met donker hout gelambrizeerd, waren de wanden bespannen met verguld Spaans leder, rijkelijk gekleurd van bloemen en granaten, terwijl de saletten bespanningen hadden, het een van karmozijn damast, het ander van rozerood fluweel. En alle vloeren waren belegd met blokken, fraai tot figuren geschikt en helder in de was.
De oude Martinus Klinckert op het Rokin had, nu van Andreas Serklaas, dan van een hoffelijke klant wel vernomen van de verandering aanzijn huis, maar hij had er geen acht op geslagen, te zeer vervuld van peinzerij over zijn bijbel en zijn boeken, zijn prenten en zijn kaarten. In de zomer echter deelde de participant, de jongere Hoogenboom, hem het bedrag mede door hem aan mevrouw Montijn ter hand gesteld, hetgeen, indien hij zich niet vergiste, de kosten van het ganse huis minder dan een eeuw geleden besteed, verre overtrof. Dit dan, meende hij, verklaarde de reden waarom de heer Trackaen, de grootvader van Rebecca's man op de Keizersgracht, hem herhaaldelijk een brief had doen bezorgen met het verwijt dat hij de kleindochter Brigitta voortrok. Er kon van voortrekking niet gesproken worden, want beide kleindochters had hij gelijkelijk bedacht, maar de ene had de verkwistersaard van Casper Serklaas geërfd, de andere had haar deel nog ongeschonden in de handel gelegd. Derhalve besloot hij op de zondag na de kerk een grachtje om te lopen met Andreas ten einde de verandering in ogenschouw te nemen.
Er hingen weder vlaggen uit en niemand wist de reden daarvan te zeggen, maar het was zeer roerig in de stad, benden van het volk, vooral van Kattenburg gekomen, zingend langs de grachten lopend, door belhamels aangevoerd, voor de huizen van edelachtbaren dreigend en roepend om de vlag, zodat men om vredeswil genoodzaakt was die uit te steken. Toen Klinckert naast een boom stond, de ogen naar boven opgeslagen, greep hij Andreas bij de arm en hield hij de mond open van verbazing, dan besteeg hij haastig de stoep en sloeg luid de klopper. Dit,
| |
| |
zeide hij, was geen huis voor een Klinckert. Toen hij herhaaldelijk geklopt had zonder gehoor te krijgen, trad de knecht uit het naaste huis, bewoond door een jongere Breul, gezonden door mevrouw, die hem in het spiegeltje had gezien, en hij vernam dat mevrouw Montijn zich met de boden op haar landverblijf te Maarsen bevond. Hij had de sleutel van het onderhuis in de hand zodat Klinckert binnen kon treden, maar deze verkoos een ander maal te komen. Huiswaarts kerende merkte hij op dat de tijden veranderen en meer weelde verlangden dan in zijn jeugd, maar zijn kleindochter had gelijk, voegde hij erbij, want het was beter een fraai huis na te laten dan schatten gelds, en verder zweeg hij in gedachten. Alleen op de Botermarkt, waar hij stilstond voor een nieuw eethuis In De Kippenhoek, De Haan uithangende, zeide hij nog dat men ook hier vernieuwd had, waar volgens zijn zeggen de waard door zijn overgrootvader nog verwant was.
De zondag daarna, van Andreas vergezeld, scheepte hij zich in met de ochtendschuit ten einde zijn kleindochter te bezoeken. Ook dit landelijk huis, hoewel binnen een hof van slechts enkele roeden gelegen, scheen hem te weids voor Brigitta en een enig kind. Zij had de liefhebberij voor het bouwen in het hoofd, door geen bergen goud te genezen. De tuin, blinkend van de lovers, voorzien van verscheiden vindingen welke te lande behoren, beelden, grotten, springfonteinen, spiegels en een zonnewijzer, tussen de bloemen geplaatst, de palmen net geschoren, behaagden hem buitengemeen, zo zeer dat hij aanbood de kosten te dragen. Brigitta en haar dochter, verheugd hem te ontvangen, toonden hem alles, tot het kleinste toe, hetgeen weder zijn opgetogenheid verwekte. Hij vroeg geen rekenschap van de verandering aan zijn huis. In de namiddag, in het prieel gezeten, waar men over het kabbelend water met de schuitjes zag, sommige vol heren die zich met muziek vermaakten, over het wolkenrijk landschap met grazend vee, had hij te bedenken hoe hij, indien hij Brigitta de voor zijn huis gemaakte kosten vrijschold, gelijk hij gaarne deed, het de andere kleindochter toekomend deel even groot kon meten. Hieromtrent moest hij zich met Hoogenboom verstaan. In de schemer, bij de maan die opkwam, reed hij door de nevels van de zomeravond met zijn pleegzoon in de sjees terug.
De onenigheden met de heer Trackaen, een bemoeiziek man | |
| |
die zich al te zeer inliet met zaken welke hem niet betroffen, hielden de ganse zomer aan, maar werden door Klinckerts goedaardige manieren bijgelegd. Hiertoe droeg de vriendschap tussen CatharinaTrackaen en Agneta bij, welke gedurig toenam. Agneta, een weinig ouder dan Catharina, had een zachtzinnige aard en, eenzaam in het grote huis, werd zij vrolijk door de bezoeken van haar nichtje dat, harerzijds, bewonderend luisterde naar haar spel aan het klavecimbel. Zij zaten somtijds een middag lang in de zaal. Martinus Klinckert kwam er nu vaker binnen en toefde er, de genegenheid tussen die twee gadeslaande, anders dan hij weleer van hun moeders had gezien.
En, gezeten aan het open venster waar niets te horen was dan het tjilpen van de mussen, een gerucht uit de keuken of het lachend fluisteren van de meisjes, dwaalde zijn geest in herinnering aan de oude tijd. Hier had hijzelf als kind gespeeld. Hier in deze zelfde zaal had hij met zijn vrouw Debora gezeten en zijn dochter Naomi op zijn knie. De knekels in een kist gesloten lagen in de kerk onder een steen, maar het duurzaam verleden, dat de knekels van het hart bevat, lag in deze zaal bewaard. Het kan zijn dat zulke gedachten hem allengs meer en meer naar deze plaats trokken, waarvan hij laat in het leven de rechte dierbaarheid verstond. Somtijds bestelde hij Stevens de metselaar om hem iets betreffende het metselwerk te vragen, maar hij hield hem langer dan nodig was. En toen in de winter zijn kleindochter Brigitta door een onbedwingelijke hoest op het bed gehouden werd, kwam hij vaker, gelijk hij zeide tot gezelschap van Agneta, en hij bleef tot na het avondbrood Andreas hem kwam halen. Dikwerf echter was het integendeel Agneta die hem gezelschap hield, al sprak zij hem weinig toe en liet hem ongemoeid, slechts onder het spelen van haar oefeningen bijwijlen een oog op hem slaande, waar hij voor het vuur zat.
Het bleef wegens de ziekte van Brigitta stil in huis, al trad er bij tijden een verbetering in die haar vergunde zich gedurende een korte poos beneden op te houden. Bezoek van gasten, en dan slechts van de verwanten Montijn of de naaste vrienden, klopte zelden aan de deur, de boden deden het werk zonder haastigheid, de koetsier en de palfrenier reden met de koets ledig uit alleenlijk opdat de paarden niet zouden verluieren. Omtrent het einde van de winter besloot Martinus Klinckert hier zijn intrek weder te nemen te zamen met juffrouw Haddinx, die,
| |
| |
al kwam zij op jaren, door haar goede ondervinding ten huize het bestier kon voeren.
Menigmaal zat haar grootvader bij Brigitta in haar alkoof, haar voorlezende uit de bijbel. Wanneer hij van zijn boekenwinkel terugkeerde en de trap opklom om naar haar nacht te vragen, bracht hij meestal in de hand een pakje koek of suikerwerk, voor Agneta een flesje reukwerk of andere snuisterij. In de namiddag begeleidde hij Agneta, hetzij alleen, hetzij met andere meisjes, door de stad, nu langs het IJ dan langs de Buitensingel, en bij strenge vorst, het ijs voldoende sterk zijnde, reed hij met haar in de arreslede op de Amstel. Een ander maal, toen de prins de stad bezocht, maakten zij een rondgang langs de grachten en door haar onbekende straten en markten om de illuminatie te aanschouwen, de vuurwerken welke op verscheiden plaatsen ontstoken werden. Die avond keerde hij zo vermoeid terug dat juffrouw Haddinx hem de onvoorzichtigheid verweet.
Een jaar daarna echter was Agneta een volwassen dochter geworden. Er kwam een juffrouw in huis voor haar gezelschap, welke haar behoeden kon beter dan een oude man. Het klavecimbel liet weder vrolijke wijzen horen wanneer, op vastgestelde dagen, enige jonge juffrouwen door de dansmeester in de bevallige manieren onderwezen werden. En wanneer Martinus Klinckert zich niet, gelijk nu de regel was geworden, naar het Rokin begaf om de bezigheid met Andreas te delen, verdiepte hij zich in de boeken welke hem hier omringden, boven in zijn vertrek waar hij op de toppen der bomen zag.
Ook thans nog, in zijn ouderdom, hield de tijd geen tred met zijn gedachten. Op een dag, toen Agneta haar zeventiende verjaardag naderde, liet Brigitta hem in haar slaapvertrek verzoeken en verraste zij hem, in haar kamermantel op de ruststoel liggende, met het besluit dat er tot een huwelijk was besloten met wijlen haar mans neef Rutger Montijn. Het kwam Klinckert vreemd voor dat hij in deze verrassing een smaakje van teleurstelling proefde, maar hij wist niet of het alleen haar tedere leeftijd was, waarin hij de reden van de onvoldaanheid vond. Agneta was een stil kind, in wiens ogen hij somtijds de blik van haar grootmoeder herkende. De derde zou zij zijn die hij, om zo te spreken, met de kinderschoen in het huwelijk zag treden.
In de zomer vierde het huis de bruiloft. In september van dat jaar werd Brigitta naar het graf gedragen. Toen Martinus | |
| |
Klinckert, van de kerk teruggekeerd, met Andreas alleen zat in de zaal, maakte hij, uit zijn gemijmer in het kaarslicht starend, de opmerking dat de jeugd te snel verging, maar dat men de maat des levens niet te lang mocht wensen indien men de eenzaamheid niet wilde kennen, en dat het huis daarvan zou kunnen spreken.
|
|