| |
| |
| |
IX
Het mocht geschenen hebben dat de geschiedenis van het huis, waarin de voorgaande jaren vloden, weinig voortgang maakte, gelijk er zich in lange geschiedenissen vele onbewogen kapittels voordoen, dit nochtans bevatte de beginselen van een verandering, namelijk de verrijzenis van Martinus Klinckerts levenskracht en de groei der aankomende kinderen, beide duidend op nieuwigheden in aantocht, welke nu in dit kapittel zouden verschijnen.
Het was nog in dezelfde warme septembermaand, volgend op zijn besluit, dat Klinckert zijn voornemen om zich als boekverkoper te vestigen ter uitvoering gereed had gemaakt. Zijn vaderen hadden de broodwinning gevonden in noordse, de laatste tijden voornamelijk in Levantijnse goederen, in zulke verscheidenheid dat men schier van komenij in het groot kon spreken. Hoewel hij uit de zuidelijke landen ook marmer betrok, voor de bouw der huizen meer en meer gevraagd, ook weefsels, fluweel, damast, bestond toch het merendeel der waren uit vaten krenten, rozijnen, abrikozen, voorts oliën, wijnen, muskadel en cyprusmalvezij, veel zwavel, kortom goederen waar hij geen aandacht voor had. Hij had zich voorgesteld deze handel aan gegadigden te laten ten einde zich middelen te verschaffen voor de boekenverkoperij, terwijl hij zich tevens, zuinigheidshalve, met een bescheiden woning zou vergenoegen. Derhalve ondernam hij de wandeling naar de Brouwersgracht, waar de pakhuizen gelegen waren welke hij sedert twintig jaren niet gezien had. Het was van zijn huis daarheen een wandeling ter lengte van de halve stad en dat bij zulk warm weder dat menigeen met de hoed in de hand liep. Hoe verder hij kwam langs de Herengracht zo duidelijker hij het verschil ontwaarde tussen heden en verleden. Voorbij de Leidsestraat stonden de bomen aan de wal schier in volwassenheid, verder hadden zij die reeds bereikt, wegens het mild seizoen nog weelderig groen in het loof, terwijl de sluizen daar, de een na de ander, in hoogte toenamen en smaller waren, alle evenwel het ophaalgetimmerte | |
| |
net in de gele verf. Ook de huizen, hoe verder hij ging, een uitzondering niet te na gesproken, waren steeds smaller, in ouderwetse trant gebouwd, sommige zeer klein of laag, de gevels van allerhande fatsoen, met een aangenaam zindelijk voorkomen nochtans en ordelijk bewoond. Ook de stegen waren hier donkerder en onverzorgd. Op de Keizersgracht, welke hij door een dier stegen bereikt had, ontwaarde hij dat in bijkans alle huizen de negotie nog gedaan werd, het was er ook druk van schuiten langs de kant, van slepers en turfdragers, en de heren in hun hemdsmouwen voor de deur.
Op de Brouwersgracht gekomen stond hij van verwondering stil, ziende naar de overkant van het brede water, waar de zonneschijn op blonk, op de pakhuizen, en niet begrijpend waarom het er drie waren, niet twee, gelijk hij had gemeend, alle even hoog, de luiken blauw geschilderd. Zij droegen de namen van De Papegaai, De Ekster, De Weegschaal. De boekhouder Gerrit Hoogenboom, thans een bejaard man, met grauwe morsmouwen aan de armen, en zijn zoon Gabriël, voerden hem in het kantoor, verheugd over zijn komst. Zij brachten hem in herinnering dat het derde pakhuis reeds jaren tevoren was opgetrokken, de ruimte immers reeds toenmaals benodigd zijnde voor de goederen in steeds grotere hoeveelheid, van hetgeen Klinckert herhaaldelijk verwittigd was. Eerlijke pakhuizen waren het, die eerlijk loonden. Nadat hij de wens van zijn lastgever vernomen had, opende de boekhouder zijn kast en toonde hij in het boek de bladzijde, waarop de vorige balans onderstreept stond. Het saldo, op enige tonnen gouds voordeel besomd, deed het niet raadzaam achten de handel over te geven, integendeel, indien gevraagd, zou hij tot uitbreiding aangespoord hebben, tot aankoop van twee schepen ter verhoging van de winst. Indien Klinckerts wens naar een boekenverkoperij stond belemmerde niets hem in zulk vermaak, het geld ruimschoots aanwezig zijnde.
Dit eiste overweging. Nu achtte Klinckert het onredelijk dat Hoogenboom tegen een vastgesteld loon de verantwoording zou dragen van de voordelen van de handel, derhalve deed hij hem uit eigen gedachte het voorstel eraan deel te nemen, zijn kapitaal de kennis en de ervaring zijnde. Na bedenking en berekening aanvaardde Hoogenboom dit en de deelgenootschap werd bezegeld met een maaltijd op de Herengracht.
| |
| |
Onder deze regeling van een rechtvaardige zaak meende Klinckert met een onbezwaard geweten zijn nieuwe handel te mogen beginnen, die wel zijn staat van rijk heer verlaagde, hem daarentegen de voldoening schonk een rijk mens te worden.
Hij kocht een huis, eerder aan een drukker toebehoord hebbende, op het Rokin nabij de Dam, zeer woelig gelegen, maar aanlokkelijk voor de klandizie. Het scheen de gewoonte der fortuin te zijn een Klinckert te begunstigen, immers hij was nog doende met de kasten toen een drukker uit Antwerpen hem zijn voorraad aanbood van vele oude en nieuwe boeken, voorts een uitgebreide verzameling prenten, landkaarten, atlassen, verhandelingen over weinig bekende oorden. Tussen de kasten werden de wanden behangen met porselein, waar hij aan gehecht was, met koperen borden en een klok van zeldzaam maaksel. In zijn huis onderwijl namen, kort nadat hij van de drukte overstelpt werd, de onverwachte bezoeken van verwanten zowel als van onbekenden toe. Het was voor menigeen een onbegrijpelijk wonder dat deze man, die men voor genoegzaam rijk hield, eerder onschuldig dan verstandig, zich met zulk een matig geloonde negotie als de boeken inliet, de voorname handel daarnevens aanhoudende, waar het nochtans zienderogen voor de wind ging. Het was spoedig bekend dat er twee schepen voor hem op stapel stonden. Even spoedig kwam men te weten dat er voor hem een pakhuis gebouwd werd voor de opslag van braziel- en campêchehout, tabak en dergelijke waren. Derhalve dreef de nieuwsgierigheid de verwanten naar zijn huis, de Sadeleers, de Kiens, allen die met deze verbonden waren. De onbekenden waren kapiteins, proviandisten, kooplieden die zich tijdig van zijn waren verzekeren wilden en, Klinckert de raad van zijn deelgenoot verlangende, kwam ook deze of zijn zoon te zijnen huize. Juffrouw Haddinx kon getuigen dat de klopper verdubbeld luidde, te horen over de gehele gracht, op deze wijs ook gingen de dorpels te vroeg versleten. Klinckert vernam meer raad dan men gewoon was hem te geven, deze zeggende dat een man van zijn staat een waardig bewindhebber zou zijn, de ander dat hij een koets behoorde te houden, een jacht, een lustverblijf, in stede van zich met de verkoop van boeken af te geven ofwel dat hij zich het hoofd niet vervreemden mocht voor de stadsregering, waar de heer van zulk een huis het recht had te | |
| |
zetelen. Hoewel hij voor zulke raadgevingen met vriendelijkheid bedankte scheen hij ze spoedig vergeten.
Voor juffrouw Haddinx werd het al te druk, zo zeer dat men haar somtijds hoorde zuchten. Iedere morgen klokke negen stond er een juffrouw op de stoep. Mademoiselle Gauthier, gering van postuur, zeer levendig van mond, die door de knecht naar het salet geleid werd voor de onderrichting der jongedochters. Daar bleef zij tot laat in de namiddag, meestal in beweging, want zij had de gewoonte hetgeen zij wenste mede te delen door de handen en de veranderingen op haar gelaat duidelijk te maken. Alleen in het middaguur zat zij aan het venster, wanneer de juffrouw was gekomen die de kinderen de kunst van de naald bijbracht. Maar te vier uur werd het weder levendig, ook in de aangelegen kamer, wanneer sinjeur Luyter kwam voor de muziek.
Deze Luyter was een merkwaardig man, door Klinckert hoog geprezen. Hij bediende het orgel in de Westerkerk en woonde daar nabij in de Hartenstraat. Hoewel niet jong meer kon men geen opgewekter man bedenken, immer bereidwillig tot luisteren, snedig in zijn antwoord, aangenaam in de manieren, ook zeer bekwaam, want tot genoegen van mademoiselle, die met hem dweepte, speelde hij terstond de nieuwste muziek van Rameau of Lully uit het geheugen. Klinckert, sterk tot de muziek aangetrokken, bewees hem gaarne zijn voorkeur, weshalve hijzelf zijn zoon Adriaan Luyter voor Hoogenboom in het pakhuis bracht ter lering in de handel. Weldra vernam men uitnemende berichten van de ijver en het verstand door deze jongeman getoond en hiermede was, volgens Klinckert, alweder gezorgd voor de toekomst. Voor Pieter Montijn immers had hij lang de wens gekoesterd dat deze zich voor de rechtsgeleerdheid zou bekwamen, maar, de pleegzoon klaarblijkelijk de handel verkiezende, had hij ook hem bij Hoogenboom gedaan.
Met al deze woeligheden genoten de kinderen van de dartele levensvreugde, zodat de ganse dag het huis weerschalde van hun uitbundigheid, de gangen of de trap, het voorhuis of de zaal, te meer wegens de danswijsjes welke Luyter na zijn lessen voor hun vermaak liet horen. Had men het nagevraagd, het zou misschien gebleken zijn dat in deze stad die nieuwste wijzen voor het eerst | |
| |
in dit huis geklonken hadden, die gebloemde melodieën met hun krullen en slingers van sierlijkheid. Wat is de muziek? placht Luyter te zeggen wanneer hij, van het klavecimbel opstaande, op Klinckert toetrad, somtijds deze gedachte herhalend in andere beeldspraak. Wat is de muziek anders dan een gelijkenis van ons leven? Wijzelf maar de tonen voortgebracht door een vinger op de toetsen, tonen met een schoon geluid en anders niet dan lucht, in lucht vergaande na minder dan een kwart seconde.
Zulke muziek hoorde nu het huis iedere dag die van de hemel kwam, hetzij het salet waar het oude klavecimbel, hetzij de zaal waar het grote aan het venster stond, het nieuwe door Luyter zelf in Parijs besteld. Het was te betreuren dat, juist in de jaren wanneer de bloem van het hart ontluikt, in de tussenpozen welke scherts en lach scheidden van muziek, somtijds een stilte viel of, erger nog, een wangeluid werd gehoord, een schrille stem van een der zusters. Menigmaal beschouwde Klinckert zijn kleindochters met een bedrukt gelaat bij het horen van de tweedracht in bitse taal. Zij waren met overeenkomst, maar ook met verschil geboren. In de groei hielden zij elkander bij, zij bleven ook gelijkelijk welgevormd, maar Brigitta een blond gekrulde en helder van aangezicht, Rebecca een sluikharige, de ogen bruinachtig, het grote verschil in de mond openbaar, welke de ene welgekleurd en welgeschapen had, de andere smal en bleek. De oudste trok ook meer ogen tot zich en dat wist zij al eer zij een keursje droeg, het behaagziek kind, zij genoot ook voorkeur van degenen die Klinckert bezochten en haar het eerst hun geschenkje gaven. Het voorkomen evenwel, mochten er ook voorbeelden te noemen zijn dat het tweedracht tussen vrouwen brengt, zelfs in hun jonge tijd, kon de oorzaak niet geweest zijn. Zij kibbelden om nietigheden uit louter lust tot kibbelen, de ene verweet de andere de ijdelheid omdat zij beiden de ijdelheid verfoeiden en beiden met een tikje ervan waren aangeraakt, Brigit iets meer misschien, altijd blozend voor een kantje of een nieuw satijntje.
Maar beiden hadden zij ook al vroeg de liefelijkheden, welke alleen de jeugd kent, te verzwijgen, de geheimen welke de muur van de tuin, hetzij die aan de dwarsstraat, hetzij die aan buurmanszijde onder de goudenregenboom, niet verraden zou. Misschien had een bode er in het schemeruur een glimpje van ontwaard, maar juffrouw Cornelia had al te veel aan het hoofd om | |
| |
haar met wissewasjes te verontrusten. Die appeltjes kregen een kleurtje eer de grootvader erop bedacht was.
Met dat al, een weinig woeligheid en gekibbel meegeteld, begon het huis nu te weten waar het toe diende en beleefde het een genoeglijke tijd.
|
|