| |
| |
| |
VIII
Gedurende de prille jeugd van het nieuw geslacht zag het huis, behalve in de aanvang, schaarse lotgevallen van de bewoners, waarvan enkele te vermelden. In de zomer, na het verlies van zijn dochter, reisde Martinus Klinckert, door de goedheid van zijn hart bewogen, naar Utrecht en verder naar de stad IJselstein ten einde met zijn schoonzoon een ernstig woord te spreken, hetgeen gevolgd werd door Serklaas' even ernstige gelofte om zich met dwaasheid nimmermeer in te laten, noch met buitenmatigheid van de wijn, waaruit immers de onbedachtzame handelingen waren voortgekomen, maar integendeel op christelijke wijze zijn plicht te doen. Dit op handslag verzekerd zijnde, werden de zaken tot ieders genoegen in het reine gebracht, Serklaas keerde naar de stad terug en hervatte zijn handel in herstelde eer.
Vermits hij met de apostel het inzicht hield dat de mens niet alleen behoorde te zijn, van oordeel bovendien dat kinderen zowel als boden bekwaam opzicht niet ontberen konden, zocht en vond hij een eerzame vrouw bereid zijn lot te delen, Hendrika Croosbroek genaamd, de tweeëndertigjarige weduwe van een schuitenmaker, wiens werf, aan de Oude Waal gelegen, nog in haar bezit was, bescheiden geboren en grootgebracht, niet rijk, hoewel in goeden doen. Zij kwam van dezelfde baronie IJselstein, waar zij zich in haar weduwstaat teruggetrokken had. Het huis beleefde nogmaals de vrolijkheid met bruidstranen en suikerwerk.
Van de eerste dag erkennende dat zij haar gemak in dit huis niet vond, waar het haar te ruim en te deftig was, te hol ook, zeide zij, goed voor spoken, scheen Hendrika somtijds spijt van haar besluit te hebben. Niettemin deed zij jegens allen haar best met de vriendelijkheid haar eigen, vooral jegens haar man, buiten de aanwezigheid van anderen bij het manen aan de gelofte betreffende het gebruik van likeur of wijn. Een dergelijk gebruik is, naar men weet, gemakkelijker aangeleerd dan afgeschaft, en was dit te meer in het geval van Serklaas, vertoevend in de zaal | |
| |
welke hem steeds herinnerde aan het likeurkastje, hetwelk ook steeds gevulde kruiken bevatte. Vreemde gasten, hier eertijds onderhouden, hadden hem in kennis gebracht met een Franse brandewijn van uitnemend stooksel, bekend als armagnac, en onder voorwendsel dat een man, van maagpijnen gekweld, zich wel een kleine streling van de smaak mocht gunnen, nam hij daar geregeld een kelkje van. Men weet ook dat het ene misbruik het andere aanlokt, en zo geviel het dat hij zich spelenderwijs met een kansje inliet, een zeer klein, want van de grote kansen hadden de heren van de beurs zich thans afgewend. Maar vele eentjes maken te zamen veel, juist gelijk de kelkjes deden, gelijk trouwens zijn pleegzoon Pieter Montijn, pas dertien jaren oud, hem had kunnen tonen met zijn spaarpot. Om het kort te zeggen, in de tijd dat hij gezegend werd met de geboorte van een zoon, geraakte Serklaas in zorgen welke de ervaring hem geleerd kon hebben te ontgaan, en de gevolgen waren, behalve de klachten van zijn vrouw, de ontevreden woorden hem van zijn schoonvader toegevoegd. Het kan zijn, Casper Serklaas er nimmer van gesproken hebbende, dat nog andere gevolgen van zijn onverstandigheid zich verscholen hielden.
Dat kind, Andreas gedoopt, scheen wel onder ongunstige tekenen geboren. Het lag nog pas in de wieg toen Serklaas zijn opsprakelijke daad, voorheen begaan, herhaalde en de stad verliet, ditmaal zonder brief of boodschap na te laten. Niets van al hetgeen hem had behoord, had hij vergeten mede te nemen, ook niet de sieraden zijner vrouw, men vond alleen een oude pruik. Geruchten en, gelijk in de aard der geruchten ligt, ongelooflijke, deden de ronde, te weten dat hij op avontuur was getrokken naar een eiland in de Caraïbische gewesten, in gezelschap, heette het erbij verteld. Het had geen nut op zulk gebabbel acht te slaan en het was maar goed te noemen dat de deur achter de rug van zulk een deugniet voor immer was gesloten.
Een waar ongeluk evenwel trof een jaar daarna het kind, toen zijn moeder, op een reis naar haar geboortestad, het leven verloor door het omslaan van de postwagen, die zij wegens de snelheid boven de schuit verkozen had. Ook voor haar werd deze deur niet meer geopend.
Dit dan waren de gebeurtenissen, genoeg voor Martinus Klinckert ter overpeinzing. In dit huis, een der fraaiste van de gracht, had hij nog eer hij de leeftijd van een halve eeuw bereikt | |
| |
had, zijn ouders zien gaan, zijn vrouw, zijn dochter, ook anderen. Veel goeds had hij er gezien, veel kwaads, en wat mocht de reden zijn dat het kwaad hem zwaarder woog? Hij sprak hierover met zijn vriend Breul, die hem een kort antwoord gaf: Zie uw handen aan. Dit was de waarheid. Hij had niets voortgebracht dat, zo niet anderen, toch hemzelve de verbeelding geven mocht dat hij niet vergeefs zijn tijd had zien vlieten. Hoewel hij veel geld verloren had, zo veel dat hij de zuinigheid moest betrachten, had hij het niet geacht, omdat het immers vergaderd loon was geweest voor inspanning, verricht door wie voor hem kwamen. Een verkwister was hij geweest, niet anders dan de deugniet. Een kortzichtige ook, want hij behoefde slechts de ogen op te slaan om de vlijt te zien, rechts en links, allerwegen. De buurman hier toonde het met koophandel, de buurman daar met kennis, in de straten achter en terzijde de burgers niet te tellen met nering of ambacht, de vlijt immers een behoefte zijnde, de vlijt alom die ieder huis had doen verrijzen, de vlijt die hem onderhield, gelijk hij van zijn brave boekhouder mocht leren, die hem stipt het goud en de rekening kwam tellen, en Martinus Klinckert met luie handen.
Het was te midden van deze mijmeringen dat er nog een gebeurtenis plaatsvond, zo gering dat zij in onopzienlijke omstandigheden vergeten had kunnen worden, thans evenwel de vermelding waard. Martinus Klinckert, die alle veilingen placht te bezoeken, speurend naar een schat, vond er een in een boelhuis aan de Leliegracht. Het was een klok, gevestigd in een hoge kast van eikehout, die gevormd en gesneden was als een monument, voorzien van fraaigeslagen slinger en deugdelijke gewichten, de wijzerplaat met schilderwerk versierd, de kuif met engelen, welke uit bolle wangen de bazuinen bliezen. Op de wijzerplaat las hij, behalve rondom het cijfer van twaalfde spreuk: Gedenk uw tijd en uitersten, onder, ter wederzijde dat van zes, de naam des vervaardigers, Nicolaas Klinckert, te Amsterdam, 1668. Hij herinnerde zich dat hij bij zijns vaders leven vernomen had van uurwerkmakers in de verte nog verwant, hoewel hem onbekend op welke wijze.
Nadat nu deze klok, in eigendom verworven, aan de trap in zijn huis geplaatst was, begon de nieuwsgierigheid hem te prikken en bij navraag bleek hem dat men in de stad verscheiden uurwerkmakers telde van dezelfde naam. Op een zomerochtend | |
| |
sloeg hij de weg in naar de naastbij wonende, in de Sint Jorisstraat, en, door een jongedochter in de winkel gelaten, vond hij daar aan de bank een tamelijk kleine man van zijn eigen leeftijd, benevens drie jongere, eveneens klein van gestalte, ijverig bezig te midden van de menigte der rusteloze klokken. Die man, Franciscus Klinckert, verwelkomde hem vriendelijk en, zijn naam gehoord hebbende en tevens van zijn koop, zond hij een zijner zoons om morgenkoffie en koek.
Hij antwoordde dat hij er zijn eer in stelde zelf die naam te dragen, want, al had men gehoord van nietsnutten en onwaardigen onder hen, gelijk onlangs nog van een die op de Dam gegeseld en gemerkt stond wegens liederlijkheid, zij waren meestendeels eerzame lieden, alle door naarstigheid opgekomen, zeker en gewis alle verwant, gelijk immers allen uit Adam gesproten, deze evenwel in de nabijheid door een tweeling, naar het heette, maar zo velen waren uit deze opgeschoten dat zij, een ieder op zijn eigen weg gaande, elkander uit het zicht verloren hadden. Het was de neef Martinus, zeide hij voorts, ook bekend dat zij allen vlijtige personen waren, een goede faam genietende wegens de godsvrucht en de bekwaamheid. Geen ambacht of men vond er een Klinckert tegenwoordig, zij het soms maar door een zuster aangetrouwd, vooral onder dat hetwelk hijzelf beoefende, maar ook onder de zilversmeden, de snijders, de brilleslijpers, de ivoordraaiers, de wevers, de spinners. Hij zelf had het ambacht van zijn grootvader Nicolaas weder ter hand genomen, zijn broeder dat van zilversmid, gelijk zijn vader voor hem, en zijn twee eigen zoons, de oudere reeds met een gezin gezegend, hadden de één een schrijnwerkerij, de ander een koperslagerij, die hem derhalve konden bijstaan in de bestellingen. Het was een lust te horen hoe de stad weerklonk van het geroes, het kloppen en hameren voor het goede brood en de fraaie gewrochten. Van de klok kon hij, met het boek in de hand, mededelen dat zij indertijd vervaardigd was voor een heer in Aardenburg, en als men haar nauwkeurig bezag kon men er de schade ontdekken, bij de heldhaftige verdediging van die stad verkregen.
Nadat Martinus de borden langs de wand geprezen had geleidden Franciscus en zijn vrouw hem door alle vertrekken om nog andere aardigheden in ogenschouw te nemen, waarbij hem de geschiedenis ervan verteld werd. Die vertrekken waren klein, maar uitermate zindelijk en ordelijk, geen stofje te onderschei- | |
| |
den, hetgeen ook niet mocht volgens de nicht, wijl de klokken het niet verdroegen. Het viel hem op hoeveel aardewerk men hier verzameld had, zelfs de keuken, lichtend van al het koper, hing er vol van, en hoe de stoelen, mochten zij ook slechts van biezen gevlochten zijn, een voorkomen hadden dat hem behaagde, oprecht en aangenaam.
Een vriendschap werd hier gesloten. Martinus Klinckert vervolgde zijn wandeling in gepeins. Een nietigheid, het woord nietsnut, door zijn neef zonder erg gesproken, had in zijn hoofd een besluit gevestigd. Al had hij de leeftijd van grootvader bereikt, hij behoorde gelijk alle stervelingen zijn werk te doen.
Het ging niet aan, de korte tijd hem misschien nog beschoren, verder te verspillen met kleuters op de knie te hobbelen of ze deuntjes voor te zingen. De dag daarna reeds het hij in de Amsterdamse Courant een oproep drukken voor een vrouw, wier gading het mocht zijn een huis en kinderen te bestieren. Een ongehuwde vrouw uit Baambrugge bood zich hiertoe bereid. Met juffrouw Cornelia Haddinx kwamen de trouw en de gemoedelijkheid binnen.
Zij had blauwe ogen waaruit de onschuld een ieder tegenblonk, een rond, mollig aangezicht, rozig gekleurd, maar overtogen van een blankheid alsof zij zich elke morgen met verse melk gewassen had. Nooit, behalve des zondags, zag men haar anders dan op dezelfde wijs gekleed, ogenschijnlijk in dezelfde klederen, maar zij bezat er drie stel van, een kanten muts, een wijd jak, van een mosgroene kleur, met grote knopen van ivoor, heldere lubben aan de polsen, en een zeer ruime, hemelsblauwe rok, meer dan voldoende lang gemeten. De kinderen noemden haar van de aanvang juffrouw Hadje ofwel juffrouw Neeltje.
Bij deze juffrouw vonden de kleinen ten leste aandacht voor het aankleden en het te bed gaan, voor het spelen en het troosten. Brigitta was thans acht jaar, haar zuster Rebecca zes, het halfbroertje Andreas drie, terwijl Pieter Montijn al tot jongeling aanwies en zeer ijverig leerde. De kleinen hadden de tijd nog voor het spel alleen en daartoe schonk hun grootvader hun al hetgeen hij bedenken kon. Poppenhuizen en paardestallen liet hij vervaardigen, voertuigjes en trommels, ook poppen waarachtig aangekleed in zijde en damast, al wat een kind kon vermaken, en wat bestaat er dat het niet kan doen, mits het kind zich tevreden en gezond bevindt? In de tuin hadden zij daartoe de | |
| |
ruimte, ook verkozen zij die plaats boven de kinderkamer, aangemoedigd door juffrouw Cornelia die spoedig opmerkte dat, zij buiten zijnde, het huis er baat van had, althans minder schade leed aan deur of plint of wand van morsigheid en deuken. Het was meestal in een hoek achter gelegen, waar zij door een spleet in de muur op de stal konden gluren, welke een heer voor zijn paarden had doen bouwen. Zij zagen het roskammen, het poetsen, het wrijven van het tuig, van hun zitplaats, door de twee meisjes daar tussen de boompjes in een kuil gegraven, en Andreas, die een kruiwagen had, voerde de aarde weg. De boden in de keuken hielden naar gewoonte onder het zingen een oog op ze.
Op een ochtend werden zij gewaar dat Andreas in zijn wagentje rare voorwerpen onder de pomp stond te bemorsen. Juffrouw Cornelia en de kokkin, schielijk nadergetreden, meenden dat het knekels konden zijn, misschien ook de kootjes van een hand, men haalt zo veel vuilnis uit de grond, en hoewel zij het niet zeker wisten, begroeven zij ze weder, het kind troostend met ander speelgoed en een ferme klont kandij. Gebromd werd hier nooit, zelfs op het zingen van de boden niet.
Kon het anders of het huis nam van juffrouw Cornelia de weldadige rustigheid aan? Ook Martinus Klinckert bemerkte dat het hier beter wonen was dan hij sedert lang gezien had, wanneer hij thuiskwam verwelkomd met lachen en roepen door de gangen, een aangenaam geluid.
|
|