| |
| |
| |
VII
Naomi Klinckert, Martinus' dochter, had in stilte haar kindertijd gehad, een jonge juffrouw in eenvoud en vroomheid grootgebracht, de plichten stipt vervullende en om geen ander vermaak gemoeid dan het fijn naaldwerk en het penselen, waartoe zij enkel blokjes Chinese inkt, met water aangelengd, gebruikte. Haar vader had van de tekeningen een groot aantal in zijn kast bewaard. Haar enige boeken waren haar gezangenboekje en haar bijbeltje, beide in rood leder met een gouden slotje. In voorkomen geleek zij geen Klinckert, zeer blank van aangezicht, met handen welker witheid, schier even wit als de kanten lubben, door ieder oog dadelijk werd gezien, maar overigens zou men haar eerder gehouden hebben voor een dochter uit het Zuiden, de haren glimmend zwart, de ogen donker, die uit een droeve verbaasdheid keken, alsof zij een vraag droeg in de ziel. Men heeft in de stad zulk voorkomen meer gezien en wie zal zeggen vanwaar het hier geplant is?
Toen zij uit de stilte terugkeerde in haar geboortehuis aan de gracht, waar de boompjes nu geen houten schutsel meer behoefden, keek zij in verbaasdheid rond, hoe groot en hoe deftig het was, en zij meende dat zij hier nog meer geluk zou vinden in de stilte. Diezelfde dag bemerkte zij de luidheid van de stem haars mans, aan de trap roepende naar boven, het was ook voor het eerst dat zij hem hoorde vloeken en grauwen tegen de knecht. Reeds in de vroegte des anderen daags hield in het onderhuis de zware schel geen rust, voor melkboer, bakker, groenteboer, grutter, haar manend aan de taak nieuw voor haar jonkheid, reeds in de namiddag, toen de gordijnen openbleven, begon de nog zwaardere klopper aan de grote deur voor het bezoek der buren.
De huizen ter ene en ter andere waren, sedert Martinus Klinckert het zijne verlaten had, betrokken door nieuwe bewoners. Beide hadden zij een enkele breedte en een enkelvoudige stoep. Dat aan de rechterhand, dichter naar de straat gelegen, het Klappershuis geheten wegens de steen, waarop een kind stond | |
| |
afgebeeld dat een ander aan het oor een geheim toefluisterde, had een gevel in de oude trant met een geronde top, omlijst van een gekrulde rand. Dat ter linker, slechts twee jaren jonger dan het huis Vanitas, had niets te tonen dan een gemetseld vierkant, een lage deur, twee rijen van elk drie vensters, alle met een groen gordijn behangen, een gele lijst langs het dak, en sieraad droeg het nergens. In hun midden stond het huis van Klinckert, gemeenlijk zo genoemd, gelijk een edel heer tussen welgezeten burgers. Het een werd bewoond door de heer Trackaen, die in ijzeren waren handelde, een man die zich alleen aan kerk en negotie hield, en wel met zulk een vlijt en regelmaat, dat binnen een week Casper Serklaas niet naar de klok behoefde op te zien. Het was twintig minuten na twaalf of twintig minuten na zes wanneer hij van zijn zaken de sluis kwam afgedaald, terwijl hij op de zondag eveneens op de minuut, met zijn vrouw gearmd, gevolgd door zoon met dochters, de knecht met de boden erachter, ter kerk schreed. In het ander was de heer Jacob Breul gevestigd, een geleerde, die eenmaal per maand naar 's-Gravenhage placht te rijden, eenzaam in zijn woning, de beide zoons studenten te Leiden zijnde.
In deze huizen heersten de orde en de rust in tegenstelling met de woeligheid en somtijds de onbetamelijkheid welke zich in het middelste ontwikkelden. Het begon met de aanloop der vrienden van Serklaas, Naomi onbekend, die luidruchtig praatten over zaken welke zij niet verstond, over vrolijkheid en meestal over handel, opgewonden gerakend over grote sommen gelds, zo veel aanloop, dat zij wel driemaal daags de voetsporen in de gang Het vegen. In de eerste dagen nochtans was het nog slechts verbazing waarin zij de roezigheid aanschouwde. Twee weken getrouwd kende zij al de ontgoocheling, even hard als een val op de straat, en het bewees de vastheid van haar aard hoe zij die verdroeg. Een lange nacht had zij wakker gelegen omdat haar man, naar zijn collegie op het Singel gegaan, weggebleven was, zich in vrezen voor de geest halend dat hem een ongeluk in het water was gebeurd, en toen de klok zes had geslagen stond zij op uit onrustigheid. Tegelijkertijd werd er aan de schel getrokken en schielijk aan een venster van de voorkant kijkende, zag zij niet slechts de melkboer voor de deur, maar ook een slede, waarvan de knecht, door de voerman geholpen, haar man binnendroeg. Zij gaf een schreeuw van de schrik. De knecht,
| |
| |
naar boven gelopen, stelde haar gerust, zeggend dat mijnheer slechts door de morgenlucht bevangen was.
Toen in weinig tijds Casper op dezelfde wijze was thuisgekomen, vroeg zij niet meer naar zijn zonderlinge zede. Zij werd nog stiller dan de natuur haar gemaakt had. In de zaal, in de ontbijtkamer, zelfs in de gang, ontmoette zij vreemde heren, een glas morgen- of middagwijn in de hand geheven, heftig disputerend met hun getallen van guldens en dukaten, somtijds een aardigheid ertussen voegend welke schaterlachen wekte. Na de taak vervuld te hebben trok zij zich terug in het salet, door haar vader met stoelen van rozerood fluweel gemeubeld, daarnevens de harp harer grootmoeder Constantia de Rade, met dorre lauwerkrans behangen, waar zij eenzaam haar borduurwerk deed of haar tekening, slechts door haar vader bezocht in de ochtend en de middag.
Ook voor Martinus Klinckerts rustlievendheid, hoewel hij zijn vertrekken boven had, werd het huis te ongedurig, ditmaal door de mensen, derhalve zocht hij vaker zijn verzet in een wandeling door de stad, waarvan hij thans meer zag dan hem bekend was, de kalme grachten zowel als de bonte markten. Bij alle boekverkopers onderzocht hij wat zij te bieden hadden, bij de antiquairs ontdekte hij snuisterijen welke hij op prijs stelde, en op een zomeravond, het licht aan de hemel talmend, beschouwde hij achter de buitensingel de vergezichten over de weiden of zat hij eenzaam te mijmeren in een schenkerij aan de Plantage. Menig keer bezocht hij de buurman Breul, bij wie hij een eendere neiging gevonden had tot de schone kunsten. Breul bezat aan de wanden een keur van schilderstukjes en de zoldering zijner zaal had hij doen versieren met voorstellingen van Pallas Athene en Apollo. Ook zat hij tot een laat uur met hem in gesprek over 's mensen lot, de vrije wil, de voorbeschikking. Breul kon zo redelijk betogen, dat Klinckert zich meestal gewonnen gaf, hetgeen, gelijk hij erkende, de zwaarmoedige druk op zijn geest verlichtte. De geleerde zijnerzijds bezocht ook hem, maar zij zaten in de kamer boven, waar slechts de beeltenis van zijn vrouw Debora zaliger de witte wand versierde, want in de zaal onderhield Serklaas zijn vrienden met hun zaken of hun lichtzinnigheid. Daar was het loven en bieden, alsof men op de beurs stond, klinken en lachen, hier kalme reden, in het salet stilte.
Nog drukker werd het na de geboorte der eerste dochter,
| |
| |
in het doopboek beschreven onder de naam Brigitta naar Serklaas' zuster Montijn. Aan deze warrigheid had het kind geen schuld, maar vreemde mensen. De moeder had de leeftijd van zeventien jaren nog niet bereikt toen het geluid van stemmen en voeten overstelpend toenam wegens de gastvrijheid, door de heer des huizes verleend aan lieden, bezitloos geworden, hoewel van edele afkomst, Fransen, die hem evenwel te stade kwamen met hun kennis van zaken. Het waren een echtpaar met een zuigeling en een predikant-vrijgezel, die op de bovenste verdieping werden gelogeerd. Een aantal jaren tevoren was er een vloed van zulke vreemden over de stad gekomen, ongelukkige, wegens het geloof vervolgden, hier liefderijk onthaald naar de goede zede onzer provinciën. Het is waar dat zij aangenamer manieren medebrachten dan men hier bezat, evenzeer kennis van schone kunsten en van wetenschappen, maar even waar dat dezen vergezeld waren van nog meer levendigheid dan men reeds kende, zij het dan in behagelijker toon, met bevalliger buiging lucht gegeven.
Tegelijkertijd, op een dag dat de boompjes schier bladerloos stonden, voerde Serklaas een knaapje aan zijn hand in huis, Pieter Montijn, het achtjarig weesje van zijn zuster, dat thans ten zijnent grootgebracht zou worden. De barmhartigheid en de gastvrijheid zijn loffelijke deugden, maar dat neemt niet weg dat zij, in dit geval, de last op reeds beladen schouders zeer verzwaarden. Maar Naomi had met haar witte handen voor alles een liefelijk welkom.
Om de maat vol te maken vermenigvuldigden in deze dagen de bezoeken der buren Trackaen, die der dochters en haar nichten, zij er gezegd, want de oude heer achtte de gewoonten alhier te wuft naar zijn smaak. Deze bezoeken hadden tot doel, door middel der conversatie, de Franse taal machtig te worden, en dat ware prijzenswaardig geweest indien niet een der juffrouwen een nevendoel had gevormd, hetwelk, door lonken en handtastelijkheden jegens Serklaas, diermate openbaar werd dat zelfs Naomi het in haar onschuldigheid doorzag. Zij vergat het nochtans nadat haar man, met zachtmoedig woord door zijn schoonvader op plicht gewezen, zijn gedrag veranderde.
Ter zake van de door hem gedreven handel, eer een kansspel te noemen, bleef hij onverbeterlijk, te meer daar het geluk hem menigmaal bijstond. Vaak trekt het gewin met sterker zeel dan | |
| |
de genegenheid. Het scheen zelfs dat hij erin slagen zoude de rijkste man te worden. Hadden de wanden der zaal menselijke oren gehad, zij zouden hoe langer zo duidelijker de winzucht verstaan hebben in de klank der goudstukken daar ter tafel uitgeteld.
Een vrolijk geraas, weliswaar, maar hoeveel minder verblijdend dan de kleine kreten welke uit de kamer boven vernomen werden van het nieuwe kind daar geboren. Dit werd Rebecca genaamd, tegen de zin des vaders, die een nieuwerwetse naam verkozen had, maar Naomi wilde het aldus en zo gebeurde.
In het jaar, op deze geboorte volgend, groeide de roezigheid aan tot een hevig verward rumoer dat van een dol hoofd kwam. Casper Serklaas vertoonde onverwachte driftigheid in zijn luimen, hard de deuren toeslaand of de turfbak terzijde schoppend, de borden en de glazen verbrijzelend wanneer zijn schoonvader hem gewaarschuwd had tegen de zotte handel of geweigerd hem bij de verliezen, daarin geleden, verder bij te staan. In de zaal, waar de heren zaten, kon men de woorden: premie, Zuidzee, Mississippi, of hoe die acties heten mochten, horen schreeuwen, gelijk getoeter bij een wildendans, boven de vuistslagen op de tafel.
In de winter, met de eerste sneeuw kort voor Kerstmis gevallen, minderde wel het geraas en werd het vervangen door het geluid der schaatsen op de gracht bij roep van baanveger en slempverkoopster, maar op rustigheid duidde dit niet, hetgeen bleek wanneer Casper Serklaas, boven bij zijn schoonvader, weder een uitbarsting van zijn woede had gekregen. Hij dreigde dan al met vlucht, en de schande daarvan, naar de vrijstad IJselstein, ter bescherming voor de gevolgen van het bankroet. Maar Klinckert, die reeds met een grote som gelds het huis had teruggekocht, geen armoede toelatend wegens een anders dwaasheid, bleef onverstoorbaar weigeren.
Weinig tijds daarna, dat was in januari al, volvoerde Serklaas het besluit zijner bedreiging en verliet, zonder zijn vrouw te groeten, heimelijk de stad eer de schoutsdienaars hem voor de gijzeling kwamen halen, de hoop om de rijkste man te worden, mitsgaders aanzienlijke schulden, achterlatend.
Het was Casper Serklaas niet gegeven de ogen open te houden voor een betere rijkdom die hem ontviel. Een maand na zijn | |
| |
vertrek, verlost van een stilgeborene, overleed Naomi, nog geen twintig jaren oud.
In de zaal, waar de reuk nog hing van haar rosmarijn, zat Martinus Klinckert alleen met zijn vriend Breul bij de turf welke in rook verging, het huis nog vol van kleine kinderen en hun geluid.
|
|