| |
| |
| |
VI
Na de drukte ten dage van Sebastiaan Klinckert en de zijnen heerste er gedurende veertig jaren of daaromtrent, onder zijn zoon Adam, zijn kleinzoon Martinus, hoewel kort ook nog onder zijn achterkleindochter, rust in het huis aan de gracht. Indien het waar is dat de mensen hun geaardheid aan het huis van hun bewoning mededelen, gelijk immers aan alle voorwerpen van hun gebruik, mag men aannemen dat wederzijds van het huis op hen een invloed overgaat. Hier verging het geraas van de levenslust en het zacht geluid van de innigheid en de ernst werd er eigen. Men zou zeggen dat er iets van vrouwen allengs binnengetrokken kwam, noch kon het bevreemding wekken, want na Sebastiaan waren het vrouwen, die er de overhand hadden. Wie met scherpe zintuigen waarnam had gemeend het te kunnen ruiken, hoewel toch de welriekendheid, welke gekocht kan worden, hier niet inheems was. Tegelijkertijd namen de liefelijkheden van het beschaafde leven geleidelijk toe en het scheen of het huis, dankbaar zijnde, erin groeide en bloeide en wedergaf wat het in zijn aard bezat.
Het begon al toen, na het overlijden van zijn grootmoeder, Adam Klinckert op jeugdige leeftijd trouwde met Constantia de Rade, een dochter van de voormalige burgemeester, die in teruggetrokkenheid leefde. Adam zelf was, gelijk voorheen zijn moeder, zwijgzaam en bedeesd, die in zijn jongensjaren voor de aardebol en de wereldkaart placht te zitten of langdurig de schilderstukken beschouwde, liever dan met bal of tol te spelen, die ook zijn lessen deugdelijk leerde en, groter geworden, gaarne geschiedenissen las of poëzie, al had hij er al veel van in het geheugen. In maaltijden of luidruchtigheid vond hij geen vermaak, noch in de omgang met zijn neef, later tevens zwager Jozua Sadeleer of andere jongelieden, die hem ook in het ootje namen wanneer hij, in gedachte zittende, aan zijn rechteroor frommelde, een gewoonte welke zijn vader en zijn grootvader eveneens bezeten hadden, zelfs enigen der Klinckerts van de uurwerkmaker. Tot de koophandel stond hem niet het hoofd. Wel be- | |
| |
vond hij zich naar de klok in het onderhuis, of op de beurs, maar, vaak een vergissing met de cijfers begaande, had hij tot hulp een bekwame boekhouder.
Constantia was de jongedochter die bij hem paste, hoewel drie jaar ouder zijnde, kalm en stil van nature, die haar genoegen zocht in harpspel en zang en veel aandacht had voor aardewerken en porseleinen waren, waarvan zij een keur medebracht. Bovendien beoefende zij de weldadigheid, zo zeer dat zij op de trouwdag reeds een aantal woningen stichtte voor behoeftige vrouwen, die het leven in huiswerk gesleten hadden.
Aan dit paar was het huis veel verschuldigd voor de verfraaiing in de korte tijd van geluk hun beschoren. Het geld ontbrak niet, want Adam had reeds, behalve van zijn vader, van zijn grootmoeders broeder Harinck een schat geërfd en zij was door haar vader rijkelijk begiftigd. Constantia was het ook die voor de zaal de gordijnen van purper damast bestelde, ellenlang en zwaar, en aan de wanden brede rekken liet slaan van gesneden hout, waarop, rij aan rij, de borden van blauw porselein te pronk werden gesteld. Porselein van allerhande vorm en kleur was er ook te zien in de vier kasten, papegaaien, koeien, landvolk niet groter dan een hand, zeldzame schalen uit vreemde oorden. Ook menig kleiner meubelstuk en gordijnen van fluweel voor de andere vertrekken bezorgde zij. Bovendien was het haar wens die thans aan de trap de leuning gaf welke hier behoorde, de statigheid, nauwkeurig gedraaide spijlen gelijk slangen dooreengewonden, de hoeken met vruchten en bloemen versierd, alles blinkend gepolijst en voorzien van koperen lantaarns ter wederzijde van de opgang. De ambachtslieden waren niet van de vloer, want daarenboven werd thans de tuin aangelegd, niet een tuin gelijk men in een verblijf te lande ziet, daarvoor ontbrak de ruimte, maar niettemin een plaats waar men op de zomerdag, in de schaduw gezeten, met lust van de frisse lucht kon genieten, de palmboompjes gesneden, de paden ordelijk belegd met steentjes wit en blauw, en aan de hoeken stenen vazen met rood gebloemte, terwijl midden in het gras het water welde uit een schelp van engeltjes gedragen. Het was te dier tijde dat de onbebouwde grond gekocht werd welke aan de dwarsstraat de tuin begrensde.
Het was geen wonder, dat het geluk, hun uit de genegenheid toegekomen, verhoogd werd door het welverzorgde huis.
| |
| |
Wanneer zij na het avondmaal aan de schouw zaten, Adam luisterend naar haar spel of Constantia naar zijn lezen uit het boek, wanneer zij in stilte peinsden, scheen het licht der kaarsen, samen met dat van het vlammend hout op de wanden of het geluk bestendig in dit goede huis zou blijven. Op koude dagen geviel het wel dat de wieg in hun midden voor het vuur gezet stond, hun zoontje Martinus erin gelegen, het enig kind dat hun geboren werd, maar het was een kommer van weinig tijds, door de chirurgijn met een lach weggeruimd.
Dit geluk mocht niet lang van duur zijn. Adam Klinckert overleed al in zijn zevenentwintigste levensjaar aan dezelfde verkwijning welke zijn moeder had weggenomen.
Nog stiller werd het terwijl de knaap Martinus groeide, want hij leerde nog toen ook Constantia uit het huis gedragen werd en een juffrouw, in het zwart gekleed, met grijze haren, het bestuur nam.
Ook Martinus wies tot een ingetogen jonge man, onbevriend, want wel wilden de aangetrouwden zich over hem ontfermen, maar de aard zijner ouders dreef zijn aandacht liever tot de boeken en de porseleinen dan tot het vermaak van feesten, hetzij van samenkomsten, hetzij van vuurwerk of arreslede. Urenlang zat hij in de zaal met geen andere bezigheid dan de beschouwing van een porseleinen fles of bij geval, onder het vergrotingsglas dat hij te vroeg gebruikte, het maaksel onderzoekend van een schilderstuk. Van hetgeen er met de handel in het onderhuis gebeurde, nog immer door de getrouwe Hoogenboom gevoerd, wiens zoon eveneens in de zaken was onderricht, wist hij niets dan dat de vaten en de zakken op slede of schuit geladen werden, en zelfs dit scheen hem zo te hinderen dat hij van een pakhuis sprak, hetwelk gebouwd moest worden. Maar hij veranderde gelijk de dag van de nacht verschilt toen hij, drieëntwintig jaren oud, Debora Moolenmaker ontmoette, ook zij het enig koopmanskind, en zijn ogen blonken, hij vergat het porselein. Het huwelijk werd in zulk een eenvoud voltrokken, anders dan de manier in de stad, dat alleen de buren ervan merkten, en deze niet eens genodigd, want ook Debora was afkerig van het opzien, hij in het zwart laken gekleed, met hoge witte handschoenen en een brede kanten kraag aangedaan, zij in het donkerblauw fluweel, eveneens met een fijne kraag, maar smaller. Er werd een maaltijd opgediend, slechts de naasten er aangezeten, de Sade- | |
| |
leers, de Serklasen, een verre Bennebroek, waarmede dit echtpaar de naam van schraalheid tot zich trok, vermits er één enkele wijn geschonken werd en die in glazen van bescheiden maat. En hieruit bleek haar vaders gestrenge rechtzinnigheid, want onlangs was zijn woning, bij het oproer tegen de eenvoudigheid, door het gespuis geplunderd.
Het waren, behalve weinig klederkoffers, vooral kisten zwaar van boeken welke binnengedragen werden, Debora beter onderwezen zijnde dan menig man. Zij kende de oude, de Franse en de Italiaanse talen. Toch las zij zelden meer in deze boeken, welke zij heden achtte zonder de genegenheid weleer ervoor gekoesterd. De genegenheid had zij gans en al op haar bijbel overgedragen, een zwaar boek met een blinkend slot, rustende op een lessenaar die op kloeke poten stond. Van de dag dat zij het huis betrad verschenen te zeven uur in de ochtend, des zomers te zes uur, en in de avond voor het te ruste gaan, de boden in de zaal om het lezen aan te horen, meestal van Martinus' mond, het gebed, het amen, waarna het boek dichtgedaan werd, de overbodige kaarsen uitgedoofd.
Ook dit getrouwde leven, hoewel met geluk gezegend, was kortstondig. De een nam van de ander over, Martinus van haar de verering voor de Schrift, waarin hij wel onderricht was, echter niet diermate dat hij al hetgeen daarin beschreven stond voor de geest zag, Debora harerzijds zijn liefhebberij voor porselein, zodat zij vaak te zamen bij boek- of aardewerkverkoper binnentraden en menig godvruchtig boek verwierven, menige getekende of geschilderde gewijde gebeurtenis, in een lijst gevat, aan de wanden lieten spijkeren, terwijl de kleine vertrekken en de keuken versierd werden met tegels waarop de schriftuurlijke voorvallen stonden afgebeeld. Aan Debora voorts had het huis te danken dat de goederen overgevoerd werden naar een nieuw pakhuis. De verschillende reuken, die eruit plachten op te stijgen, verdwenen nadat het onderhuis gekeerd was en gezuiverd van de ratten. Ook daar was het dagelijks bezemen en hoenderen, een gewoonte die onderhouden werd zolang zij leefde, ook daar kreeg het huis de helderheid welke men in een kerk gewaarwordt.
Debora was een vrouw over wie met verering en meewarigheid gesproken werd door de weinige personen die haar gekend | |
| |
hadden toen zij, na vijf jaren al, overleed, haar man alleen het dochtertje Naomi latende. Van die dag aan was de mannelijke tak der Klinckerts, van Gilles' zijde, afgebroken, want Martinus hertrouwde niet. En nochtans bleef het huis, hoewel door de geslachtsnamen niet kenbaar, door vrouwen aan die tak verbonden. De redenen na te speuren, waarom het tot nu toe, en vooral onlangs, voor de Klinckerts ongenadig was geweest en hun desondanks trouw bleef, wie is dat gegeven?
Het was nu voor Martinus, met zijn kind alleen, veel te ruim, hetgeen hem onrustig maakte. Wanneer hij in de avond, na het gebed, in de zaal zat merkte hij vreemde geluiden. Hij herinnerde zich dat zij die, kort voor Debora's verscheiden, ook gehoord hadden, een steels gekraak, gesteun of een zucht. In het begin, menende dat het van teruggekeerde ratten veroorzaakt kwam, Het hij, hoewel het toenmaals al gedaan was, alle schoorstenen en verborgen plekken terdege zuiveren, maar ongedierte vond men niet en het hield aan, meestal op een zondag. Het huis werd hem te ongestadig, het verstrooide zijn gedachten en, hoe zwaar het hem op het gemoed mocht wegen, de plaats van zijn geluk, waar zijn ouders en zijn grootouders geleefd hadden te verlaten, het voornemen rijpte van lieverlede zich te vestigen in een kleiner woning.
Toen dit zijn neef David Sadeleer ter ore kwam deed deze hem het voorstel het huis van hem te kopen omdat hij zich gereedmaakte in het huwelijk te treden. Deze Sadeleer, een der twee kinderen van zijn tante Claudia en Jozua Sadeleer, was even oud als Martinus, een fortuinlijk koopman. Het ander kind was de dochter Margaretha, reeds eerder getrouwd met Casper Serklaas, een koopman eveneens. Martinus Klinckert vond een smalle woning aan de schaduwzijde van de Reguliersgracht en, het huis waar hij geboren was verkocht hebbende, betrok hij deze met zijn dochtertje en de voorwerpen waaraan zijn hart gehecht was, de porseleinen verzameling zijner moeder, de kleine schilderstukken, de prenten en de boeken.
Het was echter niet beschikt dat het huis nu reeds door een zijscheut der Klinckerts of door vreemden bewoond zou worden, want nauwelijks twee weken nadat David Sadeleer het betrokken had ontviel hem de hoop op zijn huwelijk. Nochtans bleef hij er tien jaar lang, met zijn huisbestierster en zijn knecht, een eenzaam man, de zaal meestentijds gesloten en in het stof | |
| |
verlaten. Toen hij overleed bleek dat hij zijn zwager Casper Serklaas tot erfgenaam van al zijn bezit had aangewezen. Deze erflating evenwel bevatte de zonderlinge bijvoeging dat het huis bewoond zou blijven door een der afkomelingen der familie Klinckert en nu was, kort voor dit gebod zijn werking kon doen, ook de zuster Margaretha Sadeleer, Casper Serklaas' echtgenote, overleden. Gedurende een jaar zocht men, bijgestaan door rechter en notaris, naar de oplossing van deze moeilijkheid, tot zij geredelijk gevonden werd door het aanzoek hetwelk Serklaas, hoewel een neef van ouder geslacht, hij over de veertig jaren oud zijnde, eerder een oom te noemen, bij Martinus Klinckert deed om de hand zijner dochter Naomi, zij een aankomende jongedochter van nog geen zestien jaren.
Het kan zijn dat een droef verlangen, uit de herinnering ontstaan en heimelijk gekoesterd, hem dreef dit voorstel te overdenken, maar zeker was het dat het verstand Martinus Klinckert van zijn weg deed dwalen, want aan een ieder kon het bekend zijn dat deze man de naam van wildheid had, in de zaken en in de zeden, terwijl zijn persoon, breed en plomp, het aangezicht rood en gezwollen van de pimpel, geen vrouw behagen kon. Martinus, die beter had kunnen weten, vergat dat het huwelijk niet is ingesteld ter handhaving van de welvaart, zelfs niet bij een onredelijk gebod, en Serklaas zelf erkende zijn zucht tot de staat van de rijkste man in de stad te klimmen. Hoe dit zij, al te sterk getrokken, beging hij de vergissing toe te stemmen en zijn dochter was te jong voor het oordeel.
Op deze wijze keerde het huis terug tot een rechte spruit der Klinckerts en ook Martinus, zijn porselein aan de wanden herplaatst hebbende, zat weder in de zaal.
|
|