| |
| |
| |
V
Toenmaals snelde vooral aan gene kant van het Singel de tijd op lange been voort. Niet alleen dat achter de Regulierstoren de nieuwe Vijzelstraat tot nabij het Noorderbos toe was getrokken, net geplaveid, voorzien van lantaarns aan de sluizen, gelijk evenzeer de straat ter ene zijde tot de Utrechtse - en die ter andere tot de Leidsepoort, overdadig met nieuwe neringen bezet, door bonte borden te kennen, apotheker naast garenmaker, varkensslachter naast grutter of drogist, smalle woningen weliswaar, maar hoog gebouwd, hun toppen in verscheidenheid tegen de lucht getekend, ook op de grachten achter elkander stonden van de Blauwbrug tot de Schans de nieuwe huizen al verrezen, vele in dezelfde trant als dat van Gideon Klinckert, hetzij van gele, hetzij van gebakken steen, met brede stoepen van arduin. En nog gingen haastigheid en drukte voort, want de grachten zouden de Amstel voorbij gegraven worden en de raad maakte spoed met de nieuwe wallen. Wie al over de zestig jaar was en aan de stad dacht welke hij in zijn jeugd gezien had, kon berekenen dat er nog een stad uit de grond gestegen was, en hoeveel werk verricht. Zo talrijk waren de inwoners ook geworden dat de slenteraar menig onbekende tegenkwam. De inwoner, die van oudsher in de stad tehuis behoorde, te kennen aan de hoekigheid van zijn gelaat, het vlaskleurig haar en de eigenaardige spraak, was schier zeldzaam.
Niettemin kon men zich, naar deze tekenen oordelend, hierin vergissen, want ook bezaten velen die wier burgerschap pas met de vestiging van de grootvader begonnen was, gelijk bewezen werd door sommigen der Klinckerts. Sebastiaan mocht, wegens zijn krullig donker haar en de luidheid zijner stem, door een Antwerpenaar misschien voor een stadgenoot gehouden worden, een Amsterdammer mocht, wegens zijn spraak, evenzeer menen dat hij van de Amstel stamde.
Het is een wonder dat er uit tweelingbroeders, gelijk Lucas en Gilles Klinckert, zo verschillend geaarde personen kunnen voortkomen als hun kleinzoons Nicolaas en Sebastiaan, nog | |
| |
meer verschillend de aan deze ontsproten kinderen. Het is waar dat zij in verschillende huizen wiesen, maar zeker ook waren zij erven van moeders en grootmoeders, die hun nalieten waar het oog niet genoeg op let.
Een rijk huis gelijk dit mocht de eerzucht van Gideon, de staatsiezucht van Eva gediend hebben, ook de ijdelheid van Sebastiaan was erdoor voldaan, maar hij bezat niet de zorg waarmede zulk een huis bewoond wil zijn, noch begreep hij wat het toekwam, en deze zorgeloosheid herinnerde aan een geringe afkomst. Het was uit schriele beurs ingericht, de wanden wit en kaal, gelijk men in een minder mans woning aantrof, de zolderingen onvoltooid, de balken en zelfs de spijkers daarin geslagen onbedekt. Aan de grote trap, naar de nachtverblijven voerend, bestond de leuning nog uit het latwerk hetwelk de timmerman er tijdelijk aan had gezet. De meubelen, medegevoerd uit de woning aan de brouwerij, waren niet vervaardigd voor deze zaal, uitgestrekt langs de ganse breedte van omtrent zestien ellen aan de tuinzijde, de tafel, welke al Sult zaliger gediend had, wankel en zo smal dat er elke dag een tweede bijgezet moest worden, de stoelen te kort en met versleten leder armelijk betrokken. Gideon was te druk met zijn koopwaar bemoeid om zich hierover te bekommeren, men vond hem gemeenlijk met zijn knechts bij de pakken en de vaten in het onderhuis. Zijn zoon, hoewel ook hij zolang het daglicht scheen gedurig bezig, zo zeer dat zijn vrienden hem de werkmier noemden, was naar Gideons oordeel te wild en ongestadig, overhaastig in de handel, somtijds meer roekeloos dan hij goedkeurde, want Sebastiaan kocht ook goederen welke hij niet verstond, al won hij er steeds voordeel van. Daarbij scheen hij steeds bezorgd met zijn schutterszaken, zijn schepenzaken, maaltijden met zijn vrienden. En met dit alles in het hoofd had hij geen gedachte voor het fatsoen van het huis. Zijn vrouw Sara sprak wel van beter gerief, van de aanleg der vuile wildernis daarachter tot een hof, maar zij was toen reeds slap van gezondheid geworden, steeds hoestend uit een kranke borst, zij zuchtte slechts en hield niet aan bij het antwoord van man of schoonvader, dat zij de zorg na kon laten. Slechts Gideons vrouw bleef op de verbetering bedacht en het niet af, zij ook besliste zelf, de schrijnwerker bestellend en met hem overeenkomend, zodat er althans in de zaal een dozijn aanzienlijke zetels geplaatst werd, van verguld rood leder, franje | |
| |
en knopjes voorzien. Zo ook de tafel, ruim en op deugdelijke poten staande.
Daarvoor begeerde zij nog een Levantijns tapijtje en zij had een loze wijze om haar zin te doen. Er was er in de stad geen te vinden naar haar behagen en zowel haar man als haar zoon achtte het een beuzeling. Derhalve bedacht zij een list om het tapijtje te verwerven, daarbij tevens een sieraad voor de kale wand. Het zou voor allen te betreuren zijn, zeide zij, indien Gideon, mocht hij hun onverhoeds ontvallen, geen beeltenis naliet ter herinnering, dit had haar vaak gegriefd, ook de wens verwekt dat hij een konterfeitsel van zichzelf zou laten maken voor de ene wand, van Sebastiaan voor de andere. Al de dag daarna kwam er een kunstschilder ontboden, de vermaardste van de stad, met wie zij afspraken dat hij vier beeltenissen zou vervaardigen, ook van haar schoondochter en van haarzelve. Deze kunstschilder was gewoon op het doek een tapijtje na te bootsen ter wille van de kleuren, welke levendigheid aanbrachten bij het zwart der klederen. En vermits Gideon goederen van de Levant bestelde kreeg een schipper de order er tien van de beste aan te voeren opdat men kiezen kon. Het werden konterfeitsels ten voeten uit welke, in zwarte lijsten met een vergulde rand gevat, de witte wand een fraai aanschijn schonken.
De vrienden bewonderden ze zeer, er werd spoedig ook in de stad gezegd dat de Klinckerts, vader en zoon, uitblonken als minnaars der schone kunsten. En wegens die faam liet Sebastiaan nadien nog andere schilderstukken vervaardigen, afbeeldingen van wild en gevogelte, van vissen en van ooft.
Hij had vaak een fantasie. Zo wenste hij dat zijn kinderen, Adam en Lammert, niet ouder dan tien, negen jaar, en het kleine dochtertje Claudia, meer van de gesteldheid der aarde zouden kennen dan de schoolhouder kon onderwijzen, derhalve kocht hij op de Nieuwendijk een wereldkaart en, deze niet duidelijk genoeg zijnde, een aardebol, welke in de grote zaal geplaatst werd. Voor zijn vrouw, voor zijn moeder en voor degenen die op bezoek plachten te komen bestelde hij bij de beeldsnijder een dozijn fraai uitgesneden voetstoven, voor zijn vader, die van borstslijm werd gehinderd, een kwispedoor van blauw porselein, terwijl hij voor eigen gebruik een bijzonder groot likeurkastje liet vervaardigen, van kastoor gevoerd, dat acht kristallen kruiken bevatte, rijk verguld. Voor al het overig kristalwerk | |
| |
trouwens droeg hij nauwkeurig zorg, zodat er op de tafel meestal een keur van te zien was, schenkkannen, roemers, fluiten, zelfs de kleinste dopjes, voor uitheemse distillatie, welke alle met hun kleuren en fonkelspel bijdroegen tot de vrolijkheid der zaal.
Men zag hier ook dagelijks vertier van uitgelezen gasten, want Sebastiaan genoot algemeen genegenheid en zijn huis had van den beginne de faam van gul onthaal. Geen gebeurtenis die niet geëerd werd met een maaltijd, een geboorte bij de vroedschap of bij een officier van zijn vendel, een wapenfeit ter zee, de behouden thuiskomst van een konvooi, en het feestelijk geluid van kannen, lepels en zang hield er dan tot de vroege morgen aan. Achtbare ingezetenen zaten hier, wier stem betekenis had in koophandel of regering, onder wie te vermelden de talrijke betrekkingen van Serklaas, wegens aanhuwelijking door de Sadeleers reeds met de Klinckerts vermaagschapt, voorts de eerste kooplieden in granen en Groenlandse zaken, de gebroeders Breul, de machtigste in de drogistenwaren, de grote houtkoper Kien en zijn neef, de befaamde heelmeester, allen gezonde eters en drinkers, liefhebbers van de pijp.
Het was een vrolijk huis, onbekommerd, helder verlicht wanneer op de voorkant de zon scheen. Slechts Eva, die op jaren begon te komen, had zorg in het hoofd met het bestier, op haar berustende toen de verkwijning van haar schoondochter toenam, die ook te spoedig overleed. Daarna was het vooral haar zoon Sebastiaan op wie zij te letten had, vermits hij zich vaak aan de wijnen te buiten ging en tengevolge daarvan immer meer van de maagkruiden gebruikte. Ook moest zij toezicht houden dat hij zijn nieuwsgierigheid beperkte, en hem somtijds zoeken, hetzij in de keuken, hetzij in de mangelkamer, het gezicht zo rood als het aanhangsel van een kalkoen.
Het scheen een huis zo zeer tot de lust des levens beschikt, dat men de donkerheden, welke ook dit bezochten, voor vlietende schaduwen hield, kwaaltjes niet te achten. En nochtans veroorzaakten zij hier een stilte wanneer er geen gasten waren.
En Eva Klinckert, sedert het vorig jaar weduwe van Gideon, kon haar aangetrouwde nicht Barbera overtreffen toen zij bij toeval elkander ontmoetten in de Westerkerk, op een middag daar gekomen om de stenen te zien. Zij waren oud, beiden over de zeventig jaar, zij rustten van de stijfheid der benen in dezelfde bank. Barbera had slechts haar man Elooy verloren, onlangs | |
| |
gestorven na een leven waarin hij geen verpozing kende. In het grote huis daarentegen was in tien jaar tijds de dood viermaal binnen geweest, zonder te spreken van Eva's schoonvader Gilles, al een oud man toen zij het betrokken. Eva telde de gevallen op de vingers: eerst haar schoondochter Sara, nog jong, maar langdurig wankel geweest; al een maand daarop haar kleinzoon Lammert, een flinke knaap, voor de deur onder het ijs verdwenen; vervolgens, drie jaar later, haar zoon Sebastiaan, in de kracht zijns levens, door het overmatig gebruik van kruidenbitter; dan haar man Gideon, op betamelijke leeftijd weliswaar, hoewel te vroeg versleten door de drukte van zijn handel, welks gezegende vruchten hij niet langer mocht genieten. Sedert de kleindochter Claudia getrouwd was met Jozua Sadeleer bleef haar alleen de kleinzoon Adam achter, maar ook hij al met het trouwen in het hoofd. Het huis werd haar te ruim en zij noemde het onbetrouwbaar.
Intussen was, binnen de spanne van driekwart eeuw, de afkomelingschap der Klinckerts in de stad zo zeer vermenigvuldigd dat de een de ander voor een vreemde hield. Op de avond dat Sebastiaan begraven werd stond er onder de toeschouwers een slachtersgezel, die vertelde dat, volgens het zeggen bij hem thuis, de overledene nog familie was. Een jongmaatje, naast hem staande, vroeg hem zijn naam en zeide daarop van zijn vader vernomen te hebben dat ook hij, hoewel Silveijn geheten, nog tot het rijke huis behoorde.
|
|