| |
| |
| |
II
Aan de uurwerkmaker Lucas Klinckert, een huiszittend man bestemd om tot de ouderdom te klimmen, werd getoond hoe de vlijt en de bestendigheid der levenswijze voorspoed konden winnen. Het waren wel de handen die zijn werk verrichtten, waar hij gebogen over zijn bank zat voor het venster aan de burgwal, maar zij deden het ter uitvoering der gedachten, welke ieder radertje, spilletje of schroefje van de klok de opmerkzame overweging gaven die het behoorde. In zijn hoofd was het altijd bezig. De oplettendheid en de goede faam brachten hem geregeld genoegzaam in, en meer dan dat voor spijs en drank, de eenvoud en de matigheid behielden hem gezond, de leerzaamheid schonk hem in de loop der jaren de wetenschap vergaderd uit boeken in de Nederlandse of de Franse taal, welke verhaalden van de geschiedenis der wereld en van de goede zeden. Ook van vreemde oorden en de landkaarten daarvan verkreeg hij kennis. En wanneer zijn broeder Gilles hem bezocht, des avonds een uurtje, of op de zondag na de dienst met hem wandelde om de nieuwigheden in de stad aan te zien, van beider zoons vergezeld ook toen deze groter werden, kon Lucas hem onderrichten. Intussen nam zijn gezin natuurlijk toe, jaar op jaar, hetgeen hem zeer verblijdde, zij het ook dat het getal der dochtertjes dat der zoontjes verre bleef overtreffen.
Gilles Klinckert, integendeel een lopend en veel bestellend man, genoot evenzeer de voorspoed uit ijverigheid, bleef gezond en krachtig in zijn zaken, terwijl de brouwerij dusdanig gedijde, de vaten rollend aan de burgwal, de schuiten varend af en aan tussen de vis- en de wortelpramen, dat hij gauw het bedrijf kon uitbreiden in een huis daarnaast gelegen. De bovendeur der woning ter andere zijde stond in de zomer veeltijds open, zodat wie erlangs ging erdoorheen kon zien, tot het boompje op de binnenplaats toe, hoe schoon er onderhouden werd. Het brouwsel van 't Witte Paert was heilzaam, smakelijk gemout, zuiver, en wie bij Gilles kocht werd met eerlijkheid bejegend.
| |
| |
Het aantal kinderen bleef bij hem echter tot drie bepaald, twee meisjes kwamen er slechts na de zoon.
Deze tweelingbroeders, onderhielden zich hun leven lang, en dat was tot voorbij de tachtig jaar. Met de zuster Silveijn, eveneens van kinderen welgezegend, sleet de omgang allengskens af, zonder dat naar de reden daarvan gevraagd werd, terwijl men bij ontmoeting de genegenheid toch ontwaarde. Zo ziet men meer met zusterskinderen gebeuren, van lieverlede afgescheiden tot een afzonderlijk gezin. Met de lichtvaardige broeder werd de omgang alras verbroken wegens de wanordelijkheid, meer wegens de blaam door Servatius op de naam geworpen met zijn zwieren en rinkelrooien, streken en schulden, waarin zelfs de hand van de schout gemoeid werd. Ter verontschuldiging mocht gelden dat de Botermarkt, een wilde wijk kort buiten de poort gelegen, toenmaals en nog lang daarna een ordeloze plek bleef, waar het ruwe volk zich nederzette, die zedeloze lieden aantrok.
De stad, in gisting levend,verkreeg in die dagen toenemend de rode kleur der gezondheid, het borrelde er en het bruiste. Allerwegen, waar men zag, was het afbreken van nutteloze muren en houten huizen, dempen van sloten waar de pest uitsteeg en grachten zwart van modder, bouwen van torens, versterkingen en stenen huizen, graven van brede grachten recht bekaaid. Overal, waar men kwam, vielen de heldere kleuren in het oog, het rood van de gebakken stenen, de klaternieuwe pannen, het wit van de kalk, het geel van de lijsten en kozijnen, de posten aan vensters, de verscheidenheid der kwistig geschilderde luiken en kentekens, vrolijk gelijk op de jaarmarkt, ieder huis zijn eigenaardigheid verlenende, zijn aangezicht dat, even gelijk een persoon, het van een ander onderscheidde. Op de Amstel en op de grachten, met bomen beplant of het dreven waren, schitterden de kleuren van de schuiten met hun vlaggen, trots wapperend. Ook aan al wat er ouds stond werd vernieuwd, verbreed, verhoogd, verruimd. Nieuwe muren en poorten had de regering voorgenomen, welke jaren van arbeid zouden vorderen, maar nieuwe torens, de edelste die aan de Westermarkt, en nieuwe huizen, alle versierd met tooi van steenhouwerij, uithangsel en spreuk, schenen al uit de grond gestegen of het met geen duit betaald werd. Dat er nochtans voor veel arbeid veel zilver stroomde, bleek uit het gewemel in de stad, het vertier van lieden | |
| |
van elders toegelopen. Het was te verwonderen dat men eertijds zo lang in dorperheid gesluimerd had en eerst thans in stedelijkheid ontwaakte. Zo veel ambachten begonnen in bloei te rijzen, talrijk in volk, graaf- en modderwerkers, heibazen, metsel- en timmerlieden, en allerhand dat met vervaardiging heeft te doen, zo veel neringen openden de luiken, dat de grootvaders, had men het hun voorspeld, het niet hadden geloofd, en die neringen meestal weelderig ingericht, waar trouwens veel weelde werd te koop geboden, zijde en fluweel, wijn en likeur, specerij in overvloed. De handel, tot opkomst tierend, schiep gezonde welvaart, maar tevens aan de zoom roekeloosheid en overmoed en er liep menigeen rond op benen die de weelde nog niet konden dragen.
Niet zo de beide Klinckerts, verenigd trouwens met huisvrouwen die geleerd hadden de spaarzaamheid te onderhouden. Bij Gilles de brouwer kwam de voldaanheid op zachte schoenen in huis, want na het verscheiden van de oude Sult had hij overdaad in de beurs en een woning schier te ruim. Bij Lucas werd zij alleen gevoed door de goede aard van man zowel als vrouw. Dat huis immers aan de Grimburgwal, hoewel deugdelijk gemaakt in lichtrode steen, aangenaam versierd en nog jong, want er stond tussen de ankers in ijzeren cijfers te lezen Ao 1574, was veel te klein voor een afkomelingschap van twee zoons en acht dochters in de was, in een voorhuis dat tot werkplaats en keuken diende, een lage verdieping welke men de insteek noemde, en een vliering daarboven, weshalve op de zomerdag de dochters meest onder de luifel aan de weg vertoefden, hetgeen de eerzame ouders toch niet wensten.
Deze bekrompenheid aan plaats was oorzaak van een geheim tussen de vader en de oudste zoon. Zij was de enige omstandigheid welke Lucas Klinckert somtijds deed verzuchten en begeren dat het hem ooit mocht gelukken genoeg bijeen te sparen om zijn kinderen een ruimere woning te verschaffen. Maar er waren veel monden te voorzien en de penningen wilden niet beklijven. De verzuchtingen daarover drongen Elooy vroegtijdig ter harte, diermate dat zij daar wederzijds de versmachting wekten eenmaal genoeg bijeengelegd te hebben om zijn ouders een ruimere woning te verschaffen, opdat hun vader van hen kinderen, met hun spel en hun geraas, geen last meer behoefte te dulden. Elooy was twaalf jaar toen hij deze wens in zijn hart ontdekte, Nimmer | |
| |
sprak hij erover, maar onder zijn gedachten dook deze telkens op. Hij had een voorlijk verstand, hij leerde ze snel dat hij te dien tijde reeds even fraai als de meester schreef en bovendien meer kennis bezat dan zijn neef Gideon, toch ook ijverig en scherp van hoofd. Zijn oom Gilles, het een verspilling achtend dat een zozeer begaafde knaap zich niet verder zoude bekwamen, bood aan hem op de Latijnse school te onderhouden, opdat hij mettertijd naar een geschikter geloond emplooi kon dingen. Elooy echter meende dat hij genoeg geleerd had van de school en moest werken, maar hij zeide niet wat de reden daarvan was. Hij werd in de leer genomen bij een zilversmid aan de Nieuwendijk. Sedert die tijd gedroeg hij zich ernstiger dan menig jongeling van rijper jaren en al hetgeen hem soms van vader of oom geschonken werd bewaarde hij in een doosje. Wanneer hij bijgeval, op de zaterdagavond thuiskomende, van zijn moeder twee duiten kreeg om in de Slijkstraat wat wafelen te kopen, voegde hij ze erbij. Ook op zijn klederen en schoenen was hij zorgvuldig, zodat er zelden aan gelapt of genaaid behoefde te worden en ze langer konden dienen.
De baard begon hem vroeg in de keel te krieuwen. Hij bleef bestendig bij zijn meester. Zijn liefst vermaak was het, wanneer hij op de rustdag met zijn neef Gideon door de straten kuierde, de huizen te beschouwen, hoe ze getimmerd waren, ze vergelijkend het een bij het ander, welk het meest behaagde door voorkomen en gelegenheid, en waar er een gebouwd werd volgde hij nieuwsgierig de bestelling. Er was toen reeds een verschil tussen hen merkbaar, Gideon het eerst over de kosten en het aanzien speculerend, Elooy over de geschiktheid en de fraaiheid. Zijn jongere broeder Jeronimus vergezelde hen somtijds, maar deze keek liever naar het vertier, hij liep ook liever naar de IJkant, door de verre oorden aangetrokken, en toen hij al vroeg naar Oost-Indië vertrok, hoorde men niet van hem dan na jaren.
De omgang der neven verflauwde toen zij de wasdom kwamen te bereiken, daar enerzijds Gideon vrienden vond in de rijke stand en anderzijds Elooy kennis kreeg van een meisje dat hij beminde. Zij heette Barbera Luijter, in het Utrechtse geboren, de dochter van een passementwerker aan de Nieuwendijk, welbekend wegens de witheid van haar aangezicht en de haren, geel als de korenhalm in juli, ter wederzijde uit haar muts krullend. Deze Barbera bezat een eigenaardige aantrekking voor de win- | |
| |
kel haars vaders, zodanig dat men daar in de namiddag volk aan de deur kon zien talmen, luisterend naar het muziekspel, want er was zeker niemand in de stad even vaardig op het klavecimbel. Elooys zinnen geraakten in het vuur, zo fel dat hem zelfs de gedachte aan het huis uit het hoofd verging. Hij spoedde zich met het werk, hij zat langer aan de tafel dan de taak gebood, hij kon ook eerder zijn proeven tonen en zodra hij de bekwaamheid had verdiend, vergunde haar vader hem de jonge dochter ter kerk te voeren. Hij begon een winkel aan de Nieuwe Zijde nevens de Kolk, in een klein huis, maar het scheen genoeg vermits er een vertrek was dat het klavecimbel kon bevatten. Aan spaarzaamheid kon hij niet denken, noch Barbera aan de muziek, want zij had de beslommering met de kinderen die kwamen, even talrijk als eertijds die in zijn ouderlijke woning, en hij met het geld, waarvoor naarstig gewerkt moest worden. Hier moest hij zich ook, evenals zijn vader had gedaan, vele jaren schikken in een bekrompen gelegenheid.
Voor zijn neef Gideon, ook hij getrouwd, was het huisvaderschap van de aanvang door geen schaduw van de zorg gedekt. Ook hij was uitverkoren in de vrouw, hoewel niemand nog kon onderscheiden hoe buitengemeen want aan haar aangezicht was dat niet te zien, zij het dan dat het gezondheid waarborgde. Maar Eva was eenvoudig en rechtzinnig, de gezochte persoon om hem voor zijn zucht naar ijdelheden te bewaren, zijn hang naar dans en spel, om hem daarentegen tot nuttigheid aan te sporen. En bijaldien haar vader Pieter Harinck, stammende uit een huis dat sedert oudsher zeggenschap in de stad had genoten, een rijk man was en mild van hand, ontving Gideon, boven het goed dat Gilles Klinckert hem schonk, meer dan hij behoefde na te tellen. De fortuin, daarbij gevoegd, hield hem gunstig bij de hand, geen zaak welke hij, zelfs achteloos, in zijn boek schreef, of zij gelukte. Het was bekend dat in de dagen van de narrenhandel, toen een enkele bol van de tulp genoeg opbracht om een huis te kopen, hij een der zeldzame lieden was die, zich daar slechts tot vermaak in begevende, er gewin uit trok. Evenwel, het schijnt dat in de rijkdom de kinderen niet kunnen aarden. Het bleef na de geboorte van een zoon en een dochter, zeer kalm in het huis aan de Fluwelen Burgwal, waar men jaar in jaar uit Gilles Klinckert voor het venster van het kantoor zag zitten en Gideon van de ene naar de andere deur lopen of toekijken bij de schuiten.
| |
| |
Voor Elooy op de Kolk vergingen de dagen op de arbeid toegelegd. Toen de vlam van het hart de hoogte van de bestendige trouw had gevonden en de dartelheid der nieuwe kinderen, schier even talrijk als weleer bij zijn vader, bij hem verscheen, twee zoons en zeven dochters, won hij voldoende loon, evenwel niet meer dan dat en de gedachte aan een huis, intussen teruggekeerd, kon niet dan met overleg bevredigd worden, waartoe hij zich thans een groter doosje maakte. Die gedachte hield zijn geest bevangen. Gering was de tijd welke hij zich gunde voor het vermaak en dat was alleen bij Barbera's spel in het avonduur of wanneer hij, bij gelegenheid langs de straat gaande, de bouwlieden bezig zag nieuwe huizen te timmeren, dan kon hij, in de toekomst starend, zich in zo bekoorlijke gedaanten verlustigen dat hij het gewoel rondom niet merkte.
Elooy was al tot jaren gekomen, zijn vader zat nog even vlijtig als hij aan de bank, hoewel met dubbele bril, zijn moeder liep gebogen. Van zijn zusters, over verschillende wijken van de stad verspreid, leefden er te zamen geteld ruim vijftig kinderen en ook die omringd van wassende nakomelingschap. Zijn eigen zoons hadden een gezin gevestigd, Nicolaas de oudste als uurwerkmaker bij de grootvader aan de Grimburgwal, daar in huis wonend omdat grootmoeder Aagje de stilte niet velen kon, maar de andere buiten de stad.
De tijd was eindelijk aangekomen dat hij de grond kon kopen en de timmerman bestellen, maar behalve Barbera liet hij het niemand weten. De timmerman stond verbaasd, zo goed verstand hij van het bouwen had, zo welberekend hij van de maten wist, de goten en de buizen, de vloeren en de tegels. Iedere ochtend liep hij uit om te aanschouwen. De mode was veel veranderd sedert zijn jonge jaren en wel erkende hij dat de meestertimmerman gelijk had wat betrof de aangenaamheid der rondingen en de zwierige bladerslingers, maar op het stuk van de oude trant in het aangezicht van de gevel bleef hij stug, want zo immers had het huis voor zijn geest gestaan, zo ook zou zijn vader er genoegen aan beleven. Iedere ochtend verspilde hij een uur terwijl het oprees. Dat was in een korte zijstraat van het Singel, nabij de Heiligewegpoort, waar ieder huis van de nieuwheid blonk.
Toen de vlag aan de nok hing was de grote dag aangebroken, een zondag in het midden van de zomer. Te zamen met zijn | |
| |
vrouw, na de kerk, begaf hij zich in gepaste tred naar de Grimburgwal. Zijn vader zat onder de luifel met de pijp over de witte baard, zijn moeder tegenover hem, zijn zoon Nicolaas stond aan de deur geleund en diens kinderen speelden aan de waterkant. Elooy, voor zijn ouders staande, beschouwde de woning van boven tot beneden en sprak toen kalm, zeggend dat het tijd was zich te vestigen in een huis dat de beweging niet verhinderde. Wat dunkt je van je ouders? vroeg Lucas Klinckert. Het is hier al te ruim voor ons, wij hebben op negenenzeventig jaar met de ijdelheden niet van doen.
In de middag gingen zij het nieuwe huis aanschouwen en zij sloegen de handen ineen, zo schoon was het gemaakt, zo zorgvuldig geschikt, zo wonderlijk van geriefelijkheid, en het behoorde waarlijk de zoon in eigendom, bewezen met de brieven. Opdat de vader volkomen tevreden mocht zijn liet Elooy in de gevel onder de nok een steen metselen met het inschrift: Ao 1659 't Is alles Ydelheit.
|
|