| |
| |
| |
Het oude huis
| |
| |
I
Het waren drie kloeke jongelieden met hun zuster die op de eerste avond van het jaar bij wassende maan, helder en koud, aan de Haarlemmerpoort toegang vroegen en zingend Amsterdam binnentraden, van Antwerpen gekomen, hun geboortestad. In de herberg waar dadelijk hun oog op viel, al op de Haringpakkerij onder de toren waar Sint-Nicolaas uithing, vonden zij een gelagkamer zo ordentelijk als zij nergens hadden aanschouwd, tafel en aanzitbanken geschuurd, figuurtjes van zand over de delen gestrooid, kopers en tinnen lichtend aan de witte wanden, en de kabeljauw door de meid spoedig aangedragen, was gewis even zwaar, gewis even ruim van mosterd bedropen als zij thuis konden wensen, gevolgd door knollen, door pondspannekoeken bovendien voor elk zo kwistig gespekt dat zij genoegzaam verzadigd werden en hun vrolijkheid toenam. Vooral de oudste, Servatius, was weldra vriendelijk met de gasten, de meeste varensheden. Hij was de best geschapene van de broeders, drieëntwintig jaar, vernuftig, bijdehand met kwinkslag, maar zorgeloos, die nooit wist of hij een schelling, een stuiver of niets in de zak had, noch er zich over bekommerde daar hij alleen gedachte kon hebben aan de beker en de rok, bovenal aan zijn fluit, zijn vedel en zijn liederen, want hij was bekwaam met de muziek, hij had ook een schone stem, een machtig geluid dat vrouwen en mannen om het zeerst behaagde. De jongere broeders en de zuster Mechtelt, bedaarder van inborst en thans vermoeid van de reis, trachtten met een zoet lijntje hem te bed te krijgen, maar naar gewoonte wilde hij niet, dus gingen ze na een poosje geeuwens zonder hem, ze klommen ook nog de trap op of ze hoorden de fluit al dartelen ten geleide van een lied dat een der kerels zong. Heel de nacht ook weergalmde het huis van het vedelen en het heisa la-la bij het klinken der pinten te zamen met het daveren van deuren, het stampen van laarzen, zodat de gasten boven, donker onder de deken, tot de ochtend met ergernis en verwensing lagen. Alzo was de intrede van de gebroeders Klinckert in hun nieuwe woonplaats.
| |
| |
En toen Servatius belabberd op bed was nedergezakt traden de andere twee ter wederzij van hun zuster in de morgen die over het IJ blonk met lichte wolken en klaar blauw boven de schepen. Hun ontevredenheid over de lichtmis bracht gemelijke opmerking voort. Een hol hoofd aan den beginne, een ledig verstand aan het einde, zeide Lucas en hij voegde erbij: 't Is ijdelheid. Gilles herhaalde: Ja, ijdelheid.
Maar ze hadden de wil nog die eigen dag voor de kost te gaan zorgen vermits de beurs geheel slap was geworden en, gehoord hebbende dat de buurvriend Silveijn van de Sint-Jacobsmarkt thuis hier in deze stad al de kost verdiende, lieten zij zich door een jongske de weg door het vertier wijzen tot de Regulierspoort. Silveijn was doende voor zijn deur de grond met keitjes te ordenen. Dat was In De Kippenhoek, een aardig braadhuisje van hout getimmerd dat er stond, blauw geverfd, versierd met een breed teken dat De Lustige Haan met gouden pluimen had gekonterfeit. Groot klonken de roepen van verbazing en vreugde over en weder terwijl Mattheus niet kon ophouden ze op de schouders te slaan, de mond wijd van lach, en het was nu: Bij den droes, hier staat Gilles in eigen persoon!, dan: Dat honigzoet meisken heeft mijn gedacht! En Lucas ook al, die bolleboos! Hij voerde ze naar binnen mee, hij braadde hun de worsten, de beuling, de eierkoeken, het vuur temet hoog opgestookt. En toen zij gedaan hadden leerde hij het mansvolk de tabak te roken terwijl hij luisterde naar wat ze van hun reis verhaalden, wat hun vader en ook hun jongere broeder gedreven had de brui te geven van de lastigheden en over de zee te gaan, de oude Klinckert zou zich de weg wel banen, bekwaam als hij was even gelijk met de koopmanschap als met de muziek, of het hobo of beiaard betrof. Voorts wat hun eigen wensen voor den brode waren. Die zouden hun geschonken worden zo zeker of het bij de bank beschreven stond, Mattheus zou erop uitgaan na de schafting der gasten. Intussen ook was er plaats onder zijn dak, zonder geld welteverstaan, de trouwe Servatius niet vergeten. En hij sloeg ze nogmaals en schudde ze, gelukkig in het wederzien. Daarna gingen de broeders uit kuieren om de handel der buitenlieden aan de markt ga te slaan, maar Mechtelt bleef, met schoon voorschoot aangebonden, om met braden te helpen, hetgeen Mattheus niet alleen de fraaiheid van haar leden, maar ook haar ijver en haar nuttigheid deed verstaan.
| |
| |
En voor het schemerde, toen de lucht weer betrok en het sneeuwig begon te ruiken, ging Mattheus uit om zijn belofte in te lossen. Hij gelukte spoedig en uitnemend, al na een uurtje of anderhalf keerde hij welvoldaan terug, want het was gemakkelijk, zeide hij, als Silveijn er zich maar om bemoeide. Voor Gilles Klinckert had hij emplooi gevonden als rekeninghouder op de brouwerij 't Witte Paert bij Sult op de Fluwelen Burgwal, ruim geloond. Voor Lucas Klinckert was het nog gladder dan olie verlopen, vermits Drij de uurwerkmaker aan de Grimburgwal hem om zo te spreken als de aartsengel Gabriël had ingehaald, zozeer zat hij in nood van een gezel die het ambacht kundig was. En ook voor Servatius Klinckert had hij een verzorgd bestaan gevonden bij een deftige wijnkoper aan de Kistemakersgracht, om de wijn te keuren en te snijden tegen vrij kost en bed en loon. Hij was hem op staande voet in Sint-Nicolaas gaan halen, hij had hem daar nog nuchter op bed gevonden en naar de baas gebracht en hem daar gelaten ook omdat Servatius onversaagd wilde beginnen. Op deze wijs werd de broeders die eerste dag een bedrijf een iegelijk naar de aard en de kundigheid verschaft. Maar ook Mechtelt nam, toen haar gevraagd werd de braderij met haar opzicht te dirigeren, het voorstel zonder talmen aan.
Van hun vader, Joris Klinckert, hadden zij goed noch geld bekomen, maar dat schaadde niet want ze waren van zijn verscheiden geestelijke gaven rijkelijk bedeeld, de rooskleurige zowel als de donkere, hoewel van deze soort in mindere mate dan van gene. De oudste had aldus wel de zorgeloosheid, maar daarnevens de vreugde aan het leven en de gelukkige muziek. Van de tweeling had Lucas, de eerst opgedokene, de gedachte, de nauwgezetheid zelfs voor de kleinste zaken. Terwijl Gilles, die haastig na hem was gekomen, weliswaar met de nieuwsgierigheid was behept, maar tevens met de deugden gezegend die daar soms uit voortvloeien, de attentie en de ijver, daarenboven met een scherp hoofd voor de koopmanschap. En Mechtelt had van haar moeders zijde genoeg geërfd, een zuiver geweten, een recht, eenvoudig hart.
Ten overvloede was hun gelijkelijk alle vier een eigenaardige begaafdheid toegemeten, welke men, zeker, ook bij anderen aantreft, maar niet zo volledig en zo klaar voor het oog als bij hen. Gelijk de magneet het ijzer doet, zo hadden zij in eigendom | |
| |
de kracht personen van de andere kunne tot zich aan te trekken, te behagen of te boeien. Eerder te Antwerpen kwam er elke dag voor Mechtelt een ander jonkman aan de deur gelopen, die zij nochtans steeds versmaadde omdat zij heimelijk de zin al op Mattheus Silveijn gezet had. Wat haar broeders aangaat, die hadden evenzeer te Antwerpen al menig avontuur aan het hart beleefd, zo veel dat hun vader, hoewel zelf een roekeloos man, hen dikwerf had moeten bekijven, behalve Lucas dan, die immer de maat betrachtte, vandaar ook dat hij tot het uurwerk was gegaan, dat immers regel in stiptheid eist.
Toen zij nu hier aan het werk getogen waren, zich ras de gewoonten dezer stad eigen makende en ook de taal of zij er geboren waren, kwam deze eigendommelijkheid hun te stade. Mechtelt alweder had weinig te leren zodra Mattheus had beseft dat het niet mocht blijven bij lonken en lekkebaarden, en dat was schielijk. Zij hielden ook al bruiloft eer het voorjaar en eer het najaar kwam de wieg in huis. Ook Servatius behoefde niet rond te kijken of zich in te spannen om hulp te ontdekken, het tegendeel was waar, met al die liedjes en die fluiterij wemelde het immer van rokken om zijn ogen. Evenwel, men kon niet alles nemen. Zijn broeder Lucas gaf hem ook te berading, zijn jaren bedenkende, in het huwelijk een stutsel voor de gestadigheid te zoeken en Catrijn Codde, de dochter van de wijnkoper zelf, een deern even vrolijk als hij en voldoende zedig, werd daartoe alleszins geschikt bevonden, de wijnkoper bovendien een redelijk man, bereid het wijnhuis De Halve Maen voor hem in te richten, gelegen aan de Botermarkt, schuin tegenover de Silveijns, waar de grond ietwat afzakte naar de Amstel. Dit gebeurde in de zomer. Toen kon de tweeling niet langer aarzelen. Gilles had, naar het zeggen der anderen, een betere kunnen kiezen, want Alida Sult uit 't Witte Paert was nogal hoog in de hals gemaakt, maar zij had een trouwe en gulle aard, en de brouwer, die zwaarlijvig begon te worden, had zich overtuigd dat met Gilles het bedrijf zou gaan. Ook op de vrijster, die de andere van het tweestel had verkozen, viel iets af te dingen, zijnde die persoon te jong en te nietig van postuur, maar Lucas wist het wel, wie ook mag men in zulke zaken de keuze toevertrouwen dan hem die er vele jaren de gevolgen van behoort te dragen? Zij was het nichtje van de uurwerkmaker en zij heette Aagje Drij, klein weliswaar, maar zij had verstand, zij had van de kerk ge- | |
| |
leerd en zij leefde als een christin, de ogen blinkend, rode rondjes op de konen.
En aldus, met die broeders en die zuster, hun geschapenheden en hun werk, konden de lotgevallen beginnen voor nieuwe reeksen van het volk in Amsterdam.
|
|