| |
| |
| |
V
Geen mensenoog, geen overgroot verlangen
Wordt ooit gewaar wat in de toekomst staat,
De toekomst wordt van ongekende handen
En ongeboren zielen nieuw gemaakt,
Maar wijsheid leert, gelijk de ouden wisten,
Hoe alle boom, met aandacht voor zijn aard
Geplant en wel verpleegd, de vruchten draagt.
De grond, die hier bespoeld ligt van de stromen
Is goed, is rijk en mild in het gewas
En breidt aan zee de ruime havens open
Voor scheepsvolk dat ter wereld varen zal
Om wat ontbreekt tot voordeel hier te maken,
De grond is sterk gevest waarop wij staan
En 't zijn gewone plichten die hij vraagt.
De eerste die des morgens bij ontwaken
Een ieder kent en doet is die van dank
Dat weer de dag schijnt op het schone leven,
De taak van gisteren weer voort mag gaan
Gelijk de overlevering ons leerde,
Zorg voor de woning, deugdelijk en rein,
Zorg voor het kind, in liefde grootgebracht.
De grond des geestes, die van dam gelijkend,
Van dijk en polderland, ligt even vast,
Hij mag soms schommelen en wankel schijnen
Alsof hij dobbert op het element,
Maar wie het leven hier aanschouwen krijgen
Van verre vadren het vertrouwen mee
En vrezen macht van water noch van wind.
Wat is vertrouwen anders dan geweten
Dat schoon geboren is en zindlijk blijft
Zodat het Hem van wie het is gegeven
Zonder een nieuwe schuld in de ogen kijkt,
Want het vertrouwen is een wedergave
Met eerlijk werk, bij fouten en gebrek,
| |
| |
En plichten smetteloos gedaan naar wet.
En 't eerste wat geweten ons hier toonde
Is eerbied voor het recht, de hoogste eer,
Een mens te zijn gelijk hij is geboren
En op de aarde wonen mag zijn tijd
Om vrij en onbevreesd met hart en handen
Te bouwen een gelukkig, schoon verblijf,
Thans voor hemzelf en morgen voor de andren
Wier verre stemmen reeds te horen zijn.
Gevoel van eer, dat is gevoel van recht,
Dat is de eedle gave ons geschonken
En wie 't beseft en met verstand erkent,
Die heeft van de eerste tot de laatste stonde
Genoeg geleerd voor handel en gedrag
Jegens een elk die langs zijn deur mag komen,
En ziet hij ook in hem die waardigheid,
Dan zal gewis het hart zich voor hem op'nen
Als voor de broeder en de vriend gelijk.
De dagen toen het volk beproefd werd toonden
Hoevele vrienden het rondom zich had,
De handen uitgestrekt voor al zijn noden,
In eerbied voor zijn dulden, in ontzag
Voor zijn vertrouwen, stil en ongebroken,
Dat waren vriend en naaste die in ons
De macht herkenden van de zuivre trots.
En zulke vrienden zullen ons steeds blijven
Waar ook ter wereld wordt verstaan de eer
Als vrijgeboren mens op de aard te leven,
Getrouw vervullend de erkende plicht
Elkaar te helpen in de zorg en werken
Die de erfenis van het gebrek ons geeft,
Te zamen strevend naar wat ieder wil.
Zolang de tijden duren zullen zorgen
Ons aller deel zijn, hetzij weinig hetzij veel,
Maar de oude krachten, die ons dienden, slijten
En nieuwe komen op uit nieuwe ziel
En drijven ons de eeuwen door steeds verder,
Steeds hoger naar het immer stijgend doel
De ruimte in, van geen verstand bevroed.
Houdt dan een zuiver deel der nieuwe krachten,
| |
| |
Die fris ontsprongen dringen tot de bloei,
Voor vriendschap, waar rondom in al de wereld
De vrienden staan, met open hart bereid.
Die aan de evenaar, waar sedert eeuwen
Veel trouwe mensen wachten om gelijk
Met ons te bouwen aan een schone woning,
Wij zijn al dicht verbonden als verwanten,
De schippers hier met haren geel als vlas,
Het landvolk daar met donkere gelaten,
En menigeen heeft broeders hier of ginds.
Er zijn er veel, uit dit volk voortgekomen,
Uit zijn verleden, uit zijn krachtig hart,
Die in een zuiderstreek een woonplaats vonden,
Maar niet vergeten zijn het oude land
En houden bij dezelfde vrome woorden
Van hecht geloof als eertijds aan moeras
Door eendre vader, eendre vriend gesproken.
Er zijn ook menigten die in het westen
Het sap nog hebben van de eerste stam,
Een Jan, een Piet, of hoe zij mochten heten,
Hoe verre van de wortel ook hun tak
Mocht groeien bij de wissel der getijden,
Die in hun kern verstaan de volle klank
Der taal die weleer sprak de tien geboden.
En ook nabij, bekend schoon vaak vergeten,
Staan vrienden om ons van dezelfde grond,
Hetzij in noorder- of in zuiderstreken,
't Is al gelijk gekomen van het volk
Uit schemering der tijden hier gezworven
Op deze vlakte aan zee en stroom vereend,
Gelijk in hart en spraak, in levensdeel.
Zij allen zijn van ons, gelijk in streven
Met vaste wil in de gemene taak,
Zij zijn van ons elkander toegenegen.
Er worden er geboren iedre dag
Daarginds zo goed als hier in alle oorden,
Alom waar van de hemel zonlicht valt,
Die onbesmet van ziel als gij geloven
Dat vrijheid is het allereerst bezit
| |
| |
Aan alle schepselen gelijk geschonken,
Van ieder mens geëerd als levenslicht.
Houdt dan de handen van de vriendschap vaardig
Voor alle vrienden in de waardigheid
En werkt met hen te zamen in het bouwen
Van 't hoge huis bestemd voor nageslacht.
Werkt in vertrouwen, zo de ouden werkten,
Dat, welke stormramp er ook vallen mag,
De arbeid uwer handen steeds zal stijgen
En voor geen mensenmacht verdwijnen kan
Zo hij gedaan wordt bij het rein geweten
En recht als recht geëerd in Nederland.
Maakt breed en ruim het huis gelijk een tempel
Waar klinken kan de klare orgelgalm,
Muziek der dagen van het schone leven
Dat de oude vrijheid uit uw tuinen waait,
De harten vol en mild van weldaad makend,
Muziek der avonden bij lichte lamp,
Een lof van vroom gedenken en van dank.
Blijft ook weldadig open, bloeit ruim en veel,
Geeft met de goedheid van de wijde hemel
Die boven u nog staat gelijk weleer
Toen land hier uit het water was gerezen
En van zijn rijke glans hij rijkdom gaf.
Geeft, gij die veel gekregen hebt, voorwaar,
Meer dan uw brood, uw dak en schone grond,
Uw recht, dat wil dat niemand zal ontberen,
Geeft uit uw volheid waar het ledig is
Bij vreemd en ver en waar ook wordt geleden.
Wijdt dan het diepst van uw gedachtenis
Aan hen die voor uw vrijheid moesten strijden
En alles gaven in de zwarte tijd,
Zij 't niet een graf alleen, waar hun gebeente
Te rusten ligt, dat gij met kransen eert,
Het is hun ziel, die immer voort wil leven,
Geeft haar een bloem die uit uw ziel ontluikt.
En legt de luisterglans van uw gedenken
Ten sieraad om dat schone moederhart
Dat bloedde en brak toen het van u moest wijken,
| |
| |
Maar leven bleef en voor uw zegen bad
En in zijn smarten voor uw recht bleef waken.
Geen volk verging waar zulk een moeder stond
Met zulk een reine moed als de vorstin
Wier naam staat in het hart der Nederlanden.
|
|