| |
| |
| |
IV
De Nieuwe Kerk stond in septemberglansen
En van 't Paleis ernaast zong 't carillon
De klare klanken al die lange dagen
Over het volk dat er te zamen drong
Met roepen hoog en duizendvoudig juichen,
Vervullend met één stem de straten vol,
Waar duizend rood-wit-blauw hing tot de grond.
Dit was het feest van alle Oranjefeesten
Toen hier de koningin de kroon ontving,
Zwerend voor God dat zij naar recht zou heersen,
Een jonge vrouw die van geen last nog wist.
Maar 't volk schonk haar in vreugde zijn vertrouwen
En diep uit vele borsten steeg gebed
En één groot hart was haar voorgoed verbonden
Van die dag aan in trouw die niet verging,
En hierop heeft zij sinds die dag gestaan.
Aldus begon de eeuw in rustig streven
Het eens van voorgeslacht begonnen werk
Trouwhartig en behoorlijk voort te zetten
Met nieuwe bouw voor 't aanzwellend getal
Van kinderen in ieder huis geboren.
De steden groeiden, men zag overal
Waar eertijds weiland was, moestuin en sloten,
De straten aangelegd van nieuwe steen,
De schuttingen gesteld, de heimachines
Met rook en palen, met het dreunend blok,
De baksteen aangevoerd en opgestapeld,
De muren al gemetseld aan de grond.
En kwam men na een jaar hierlangs gelopen,
Dan zag men al een stad van straat na straat
In helder rood met zonlicht op de ruiten,
Met nieuwe kerk en toren, nieuwe school
En nieuwe kindren blozend met de schriften
Dan zag men een nieuw eiland en een werf
| |
| |
En schepen daar gemeerd of haastig varend,
Fabriek en loods, kanaal en dijk en sluis,
En werkers met een nieuw gezicht hier bezig,
Die toch van Holland waren, zwijgzaam, sterk.
Fabriek en werkplaats stegen bij de steden,
De schuiten voeren met de koopwaar aan
En het bedrijf klonk stadig allerwegen.
De koophuizen verrezen breed en hoog,
Paleizen fors en statig van de welvaart,
Een fiere beurs, oprecht en kloek gemaakt,
Toonde hoe hier de handel werd gedaan.
En groter schepen gleden in het water,
Want zeevolk kon niet leven zonder schip,
Blinkend getuigd of zij voor weelde waren,
En voeren uit en voeren weder thuis
Met mensen naar het oosten, naar het westen
Waar immer meer het werk te wachten stond
Van welvaart voor het aankomend geslacht.
En scholen werden er gebouwd, verbazend
Zo vele scholen men verrijzen zag,
En als de tijd in enig ding onmatig
Van kwistigheid verscheen, was het de zorg
De jonkheid voor de morgen toe te rusten
Met kennis en bekwaamheid en verstand
Het leven goed te leven, waardig, schoon.
En wie nog maar een halve eeuw tevoren
De rugtas droeg en thans een school intrad,
In plaats van vrees een recht begrip aanschouwend,
Zonlicht en bloemen op de vensterbank
En lachen op de heldere gezichten,
Mocht wensen dat hij weer een jongen was
En leerde schone jeugd schoon te verstaan.
Gebrek kwelde hier niet want vele handen
Waren beschermend alom uitgestrekt
Voor alle pijn en smart, voor donk're zorgen,
Ja, alle handen hielpen vrolijk mee,
Of het een onderscheiding was te geven,
De speld, gedragen op een ieders borst,
Het sieraad dat geen mens ontberen kon.
Het is der dieren aard aan zelf te denken,
| |
| |
Eigen begeerte en eigen veiligheid,
Het is der mensen plicht elkaar te helpen
Dit aards verblijf te maken tot een lust,
Een oord bevrijd van pijnen en van vrezen,
Een ieder bouwt daaraan en helpt elkaar,
Zo was het weldoen hier een eer geworden.
Dit heette maar een klein land in de wereld
Waar landen waren groter honderdvoud,
Maar wat het volk in deze eeuw reeds voortbracht
Was groter dan het heden nodig had,
Omdat het klaar gemoed, niet voortgedreven
Door zucht tot nemen voor de eigenbaat,
Van dag van morgen voor de kindren droomde,
Die naar geweten waarlijk groot zou zijn.
Hier was voor onkruid weinig plaats gebleven
Op deze bodem degelijk gebouwd,
Geen afgunst van de buren kon er aarden,
Integendeel, er tierde goeds genoeg
Om weg te geven waar gebrek mocht heersen,
En hoeveel duizenden van heinde en ver,
Hoeveel berooiden, havelozen, kindren
Vonden hier warme en zachte moederhand,
Een dis en bed of zij hier thuis behoorden,
En niemand dacht aan loon of sprak ervan.
Noch kon het gretig streven of de wedstrijd
Om gouden winst tot andermans verlies
De harten drijven want moedwillig nemen
Behoorde in een lang verleden tijd.
Maar goedheid van het hart leidt in gevaren
Waar stomme dieren leven bij de roof,
De slang komt sissend door het gras geslopen,
De tijger loert en gromt van hongersnood,
Het zijn maar beesten waar men zich met wapen
Tegen beschermen moet tot lijfsbehoud
Want zelfs geen heiligheid zou hierin baten.
Onnozel echter maakt goedhartigheid
Met blind vertrouwen dat in de gestalte,
Geschapen als een mens, immer de ziel
Gelijk de mensenvorm betaamt, moet wonen.
Er zijn nog menigten die van een beest
| |
| |
Althans de eerste plichten kunnen leren
En die, met weinig hart en min verstand,
Nog achter in ontwikkling zijn gebleven,
En 't is bekend dat onder zulken juist
De duivel vaak een schijnvorm heeft beslopen.
't Zijn ook maar mensen, heet het menigmaal,
Zonder het onderscheid van goed en kwaad.
Men had reeds lang in dit land kunnen weten
Dat elders wapen werd gesmeed tot roof,
De kreten van verschrikking kunnen horen
Toen bij de buren werd vernield, gemoord.
Onnozel was men, menend dat de vrede,
Gevestigd op vertrouwen in het recht,
Waar geen de ander kwaad deed, waar een ieder
Behoorlijk in elkeen de naaste zag,
Hier niet gestoord kon worden door begeerte,
Door nijd met mes gewapend, door geweld
En wilde roofzucht die geen eerbied kent.
Onnozel was men dat men ook de schimmel
Van het bederf in eigen huis niet zag.
De luis kan in de reinste kleren kruipen,
Het schoonste aangezicht wordt wel melaats,
Het beste dat men doen kan is te wassen,
De onreinheid weg te werpen in de put,
En is het de eigen zoon die niet kan deugen,
Het koste pijn, er helpt niet anders aan
Dan hem, in alle zorg hem nog te geven,
Met kruis naar Gods bestier te laten gaan.
Er zijn er velen die, oprechtlijk biechtend,
Verkeerde kiemen zien in eigen borst,
En velen die ze niet bestrijden kunnen,
Te zwak of van een kwade lust bestormd.
De ijdelheid, de eerzucht en de hebzucht
Zijn onkruid kiemend nog op ieder veld,
Dat bij een zuivre bouw wel zal verdwijnen,
Maar op een schrale akker schiet het hoog.
Wie met een voos gebeente is geboren
En een gezicht te kort om dat te zien
Wil nochtans even fors als de ander lopen,
Maar heeft des anders vaste voeten niet,
| |
| |
Hij kijkt hem na met afgunst in de ogen,
Hij zoekt de schuld bij hem voor zijn gebrek.
Achtergeblevnen, van natuur misdeelden
Vindt men te allen tijd in elk geslacht,
Geen liefde maakt het recht, geen zorgen baten,
Het blijft verdriet tot op de laatste dag.
En velen meer, gebrekkig niet van lijve
Of zo dat het meewarigheid verwekt,
Maar gaven missend van verstand en zinnen,
Met overgroeide ondeugd, een gezwel
Dat ongezien in het gemoed kon rijpen,
Of erger met een hol en donker hart
Waar monsters van de schande schuilplaats vinden.
Zulk ongeluk was het dat hier opstak,
In ondergroeiden, schraalgezielden drijvend
De ijdelheden tot een grote stem,
De eerzucht om thans ook voor zich te grijpen
Naar 't fraaie staatsiekleed en schittergoud,
En 't was een knechtspak dat zij mochten dragen
Van vreemde baas verachtelijk geleend.
Men zag het aan met hoofdschudden of lachend,
Maar in een land van vrijheid sterk kon elk
Op eigen hand en wijs zijn lot zich scheppen
En, of verdraagzaamheid ook werd misbruikt,
Men liet ze samenspannen met een vreemde,
Zelfs toen zij dienden met geleende stok
Hield men het voor baldadigheid van vlegels
En zag het onraad niet dat school op 't erf.
Er staat in het geschiedboek van de wereld
Vermeld dat op Europa viel een slag
Zo groot en zwaar uit zwarte nacht vergaderd
Dat de echo tot in verre eeuwen galmt.
De kindren op de schoolbank kunnen horen
De kreten van verschrikking en van smart,
En lang blijft duren de ingebrande haat.
Een sterk man zal geen weerloze overromplen,
Nog minder hem misleiden met bedrog,
Maar deze loerder hield in het verborgen
De klauw gereed en sprak als eerlijk volk,
En brak de deur, een monster uit het donker,
| |
| |
En greep en sloeg de schuldelozen neer,
Dat was een slag die gans het volk verstomde.
Er is een lafheid waar men niet van spreekt,
Bedrog, venijnig wapen van de duivel,
Het meest veracht, dat ook zijn voosheid toont.
De jonge mannen vielen neergeslagen,
Zij liggen onder zoden overal,
De wind vaart door de bomen op hun graven,
Zij weten van geen strijd of valsheid meer.
Maar wie hier voortgaan door de stille dagen
Behouden in het hart een lege plek
Waar, naar waarom van dood en raadsel vragend,
Een droef geluid altijd verlaten klinkt.
Geslachten zullen op geslachten volgen
En wie hier liggen voor een harde plicht
Worden met schoonste eer die zij behielden
Geëerd, de treurende gedachtenis.
Het was een nacht verbijsterend de zinnen,
Een ieder riep en riep de ander hulp
En doolde in de duisternis der wegen,
De ogen star van angst voor het geraas
Dat naderde aan de sterreloze hemel,
De donkre verte van de donder zwaar,
De monden zwegen, hoofden bogen neder,
Verzonken in de zwartheid zonder hoop.
Gedenkt dan ook de ouden en de zwakken
Die, wankel staande als het geknakte riet,
Te broos om schrik en angsten te verdragen,
Thans nederzegen op hun laatste bed,
De fieren, die vernedering niet duldden
En zij die zagen wat te wachten stond,
Het waren honderden in alle steden,
Ouden en jongen, die de eigen hand
Verkozen boven die van de verachten.
O wat een val was dat, een volk dat viel
In afgrond waar geen eind scheen aan de diepte!
De klok van het Paleis stond in het licht
En speelde 't uur alsof er niets gebeurde,
Het was in mei en op de Dam stond stil
En stom een menigte onder morgenwolken
| |
| |
Toen het geweld van ijzer binnentrok -
Wie was er toen die 't diepst der diepte zag?
Het zij gezegd dat wij het moesten dulden
Dat er een hand van schennis werd gestrekt
Om ons de kroon van Holland te ontrukken,
Dan de vernedering dat een lompe laars,
Een moffenlaars, de Ridderzaal besmeurde.
Dan, niet voldaan de weerlozen te krenken
Met wellust in belediging en grief,
Moest hij 't gezicht ons op de ashoop drukken
Door zorgloosheid in eigen huis ontzien.
De valse zonen drongen samen buiten,
Het dienstpak en de bazenlaarzen aan,
Pistool en stok om 't wrokken uit te kroppen,
En er was woedend wenen om verraad.
Verraad, dat was verraad, een lage schande
Met bittre schaamte onder menig dak,
Dat de onvolgroeiden van verstand en zinnen
Zich keerden tegen ouders, vrouw en vriend,
De hand verhieven tegen koningin,
Ja, tegen hen die in de graven lagen -
Zij zagen niet, van ijdelheid verblind.
Maar wie geleerd had van het oude boek,
Waarin geschreven staat dat er voor wenen
Een tijd is, wist dat ook de nacht van ramp
Een einde heeft en als een wolk voorbijgaat.
En 't volk, dat had gelachen bij zijn dag,
Gestoken thans, in duisternis geslingerd,
Hield zuiver op de bodem van het hart
Het trouw geloof vanouds op God gebouwd.
Dit was een wonder van geloof, verborgen
En zelfs vergeten waar geen een meer wist,
Dat als een erfgeest uit het zielsverleden
Het weer verrees en sprak dezelfde troost,
Dezelfde stem, in klaarheid nieuw verworven,
Gelijk weleer van vaderen gehoord,
Die sprak van het vertrouwen, God geloofd!
En ondanks al het zwaarst kanongedonder,
En ondanks al de kreten van de schrik,
Wist ieder mens in 't zekerst van zijn weten
| |
| |
Dat er iets bleef van niemand overwonnen,
De vrijheid, staande op het trouw geloof.
Het is een eindeloos verhaal van smarten
Toen beul en knecht zich spanden om het volk
Met uitgedachte foltering te martelen,
Een lang verhaal, eentonig van verdriet,
Van angst en nood, vertwijfeling en tranen,
Verzwegen klacht en zuchten ongehoord,
Het is een wreed verhaal van niets dan smart.
Geen mond zou al het onheil willen noemen
Waarin het volk hier neergeslagen lag,
Want wie geboren werd in deze tijden
Zag gruwlijk kwaad verzonnen in de hel,
Hij zag het monsterbeest in razernijen
Van wellust kwistend met zijn duivelgif
Van wrok en nijd uit platgeknepen brein.
Het droef verhaal, gegrift in het geheugen,
Blijft welbekend zolang er mensen zijn,
Het zal in de herinnring blijven schrijnen,
Een sage van de nacht des tijds gelijk,
En één naam blijft er als een vloek genoemd.
De plundering van goud en volle voorraad
Was wat men van het pak verwachten kon,
Slechts diefstal waar de dief zich in verlustigt
En wie de beurs verliest blijft toch gezond
En doet zijn werk, hij vindt wel nieuw en beter.
Maar hier werd dan de weerloze beledigd,
Gemerkt met ereteken tot een hoon.
Het folterrad moest nog geleidlijk wringen,
De weerloze bespot dus met verbod
Bedacht door zinneloze dorperkoppen.
De weerloze werd van zijn goed beroofd,
Hij mocht het brood niet voor de kindren winnen,
Dus kwam het door de achterdeur in huis
Want in de nood leert de een de ander kennen.
Het rad scheen nog door lomperds aangetrapt,
Maar wie in 't zwart daarginds de wringstok zwaaide
Wist duivels vals hoe hij vervolgen zou.
Het was een jammerlijk, een bar gezicht,
De hulpelozen droef te zaam gedreven,
| |
| |
De kleinen, ouden, zwakken van het bed
En weggevoerd om niet terug te keren,
De handen leeg, de zuchten zonder antwoord.
Het is genoeg. Gevloekt wie dit bedacht.
Er werd een stem gehoord van medelijden
Die riep om recht voor die onmenslijkheid,
De laars stapte in de nacht door holle straten
En trapte waar zij klonk de deuren stuk
Bij vloek en schreeuw om orde te bewaren.
En nog meer drommen werden weggevoerd,
Het land werd vol gevangenis en strafveld,
Er was geen muur van rasphuis groot genoeg,
Het scheen of het geboefte met bewakers
Van gans de wereld hier verzameld was.
Wie wist er troost voor zo veel schreien, jamm'ren
In stomme kamers dag en nacht gehoord,
Wie kon de klachten van de wanhoop stillen,
Wie wist voor zo veel smartenhuizen troost?
De stem der jeugd werd in verweer geheven,
Geheiligd van de gloed voor zuiver recht
En tartend de onbeschoftheid der bevelen
Stond zij voor de ingeboren waardigheid,
Want het ontzag voor sabels en geweren
Was kindren op de school niet ingeprent
Noch vrezen voor de macht van het geweld.
De jeugd, met kiem van vrijheid in de toekomst,
Moest dus gegrepen worden en geknecht,
De school, waar de gedachte kon ontluiken,
Gebannen en de jongens op een veld
De tucht geleerd voor een deemoedig dienstvolk,
Met stok en zweep geleerd om mettertijd
Geweer en laars te dragen voor een Pruis.
Gehoorzaamheid in dienst zonder te vragen
Was hier bekend voor heilig Woord alleen,
Maar was gebod van mensen ongerechtig,
Misbruikte macht of redeloze dwang,
Dan werd ten antwoord met gevoeglijk oordeel
Gestreefd naar juiste maat en pas,
En niemand kende wet van moet en zal.
Maar Hollands jeugd moest ondervindend leren
| |
| |
Wat het verschil is tussen heer en baas,
Wat tussen vader, vriend of goede meester
En koeienknecht, cipier of korporaal.
De opzet was de krachten te verstrooien
Waaruit dit volk zich weer verheffen mocht,
Het machtloos neergestrekt thans uit te roeien
Om plaats te maken voor een wingewest,
Dit land, van mensen en verstand verlaten,
Een voorraadschuur en stalling voor het vee.
Want de geweldenaar greep voor zijn vraatzucht
Ook naar de kleine kruimels van 't heelal.
Verdelging van het volk dat deze slibbe
Met eeuwen werk tot rijk land had gebouwd,
In zwoegen moedig, in beleid voorzichtig,
Vreedzaam en trouw op God en zelf gesteund,
Een woonplaats had gemaakt in orde en maten
Zo recht als het verstand bedenken kan,
Dit volk voorgoed vernield in énen slag.
En deze vijand had reeds sluw verzonnen
De kracht te slaan tot arbeid voor het brood,
In kettinggang de werkers weg te voeren,
Dan bleef slechts naakt, een hulpeloze prooi
Van honger en ellende om te komen,
Het zwakste deel, van laatste hoop beroofd,
Verlaten achter in de woestenij.
Tot kudden werden zij te zaam gedreven,
In rijen traden zij door straat en plein,
Het waren menigten die huis verlieten,
In kar en trein ontvoerd naar verre oord,
En Israël, die in Egypte leefde,
Zag in de slavernij niet zo veel volk
Als deze tijd uit deze landen trok.
Maar sluwheid en geweld zijn domme krachten
Waarmede hij, die krom geboren werd,
Meende de troon des hemels te bevechten,
Het zijn slechts ijdle momsels voor gebrek.
En deze demon had uit duizend voorbeeld
Begrepen noch geleerd wat mensen zijn,
En nooit beseft dat God de mensen schiep
Met iets dat tot de eeuwigheid behoort.
| |
| |
De kinderen, in die bedroefde dagen
Ter wereld pas gekomen, droegen de ziel
Der verste tijden mede, toen de vadren
Het dulden leerden in het diep verdriet,
Zij hoorden in de sus aan moeders schouder
De heilge troost van zonlicht op de wieg,
De zekere verwachting van hun lach.
Geduldig wachten, hart en hoofd geheven,
Dat was de stille duur van elke dag,
Het uur verbeiden, alle leed vergeten,
Gebrek en onrust, honger, kwaal en angst
Die dag van gister zwart van kwelling maakte,
De klok aanzien, de trage wolkenlucht
Of eindelijk het klare uur zou schijnen
Dat al de sluiers van de druk verdreef.
Elkander vragen, twijfelen en peinzen,
Bericht verlangen uit het verre land
Waar dierbaren gestadig dapper werkten,
Op zee of waar men ook maar gissen kon,
Om hulp te brengen in de donkre woning,
Terwijl de week verging, de maand, het jaar.
Op zomer volgde herfst, de koude regen
Bleef vallen eindeloos voor menig raam,
Waar men ook uitkeek was het nevel
En kilheid die men zag op straat en gracht.
De winter kwam, de sneeuw lag op de wegen,
De sneeuw, die vroeger wit en helder lag,
Had thans voor menigeen die zat te wachten
De kleur van rouw en treuren, niets dan zwart.
Het floers bleef neergelaten voor de ogen
Waar men ook tuurde in de diepe nacht,
Waar men ook zat en staarde in de noden
Of eindelijk de morgen uitkomst gaf.
Geen ster verscheen, geen kleine gloor of glimmen,
Een gruwel zonder rust, een foltering,
Een misdaad elke dag waar men van hoorde -
Wie heeft er toen bij dit wanhopig volk
De dood niet voor het aangezicht gezien?
En velen waren er die toen bezweken
Van troosteloze twijfel uitgeteerd,
| |
| |
Die nedervielen en die lieten 't leven
Waar voortaan alle vreugd verdreven scheen,
Geen lach op het gelaat terug kon keren.
De handen vouwen, wachten in geduld
En waakzaam op verraderlijk bespieden,
Van argwaan, twijfel, vrees het hoofd gekweld,
De ogen strak van haat op tralievenster,
En machteloos gezeten zonder hulp,
In angsten over kindren, broeders, vrienden,
De tranen laten vallen dagenlang,
Zo was het wachten in gevangenschap.
En eenmaal klonk er in de verte ruisen
Van naderende stemmen in de nacht,
De harten sprongen blijde op en juichten,
Maar 't ging voorbij, de tijd werd stom en stil
En 't was weer wachten in vermoeienis.
Geen brood, geen licht, geen vuur om zich te warmen,
Geen kleren en geen schoenen voor het kind,
Geen have en geen huis om zich te bergen,
Geen stem, geen troost, geen hand die redding bracht -
O dag, o zou de dag dan nimmer komen,
O was het zwijgend hopen dan bedrog
En had de smart van wachten dan geen eind?
Gezegend volk dat nochtans bleef vertrouwen
En turend, starend, oog al stervensdof,
In duisternis het vaste licht zag flonkren,
De baak gebouwd op aller tijden rots,
En 't woord gedacht dat eenmaal werd geschonken
En had gehouden wat het had beloofd,
Het eeuwige verbond van trouw en trouw.
Want zonder de genade dier belofte
Waarop het hart gerust verlaten mocht,
Zonder dat veilig woord van Gods getrouwheid,
Door duizend monden duizend keer herhaald,
Had Nederland gewis het niet doorstaan
En gingen thans de wisselende wolken
Over een vlakte van vergeten gras.
|
|